Mozus

Flavius Josephus De Oude Geschiedenis van de Joden

HOOFDSTUK 9

Onderdrukking van de Joden in Egypte; voorspelling van de geboor­te van Mozes; geboorte van Mozes; Mozes te vondeling gelegd en geadopteerd door de dochter van de farao; zijn jeugd

1 [201] Egyptenaren zijn slap, gemakzuchtig en lui als het op werken aankomt. Ze zijn in het algemeen gesteld op hun gerief en in het bij­ zonder geneigd om te halen wat er te halen valt. Als gevolg daarvan kwamen ze op gespannen voet te staan met de Hebreeërs. Ze waren jaloers op hun welvaart. [202] Ze zagen namelijk dat het de Israëlieten voor de wind ging: ze waren capabel, ze waren van nature bereid om hard te werken, daardoor konden ze over veel geld beschikken, en dat viel op. De Egyptenaren dachten dat die welvaart ten koste ging van hen. Wat ze allemaal aan Jozef te danken hadden, raakte mettertijd in vergetelheid. De heerschappij was overgegaan op een andere dynastie, ze behandelden de Israëlieten buitengewoon slecht, en ze verzonnen allerlei vormen van lastenverzwaring voor hen. [203] Zo verplichtten ze hen het water van de rivier te verdelen over tal van kanalen, de ste­den te ommuren, en dijken aan te leggen om het rivierwater tegen te houden en te voorkomen dat er bij een overstroming moerasvorming zou plaatsvinden. De bouw van piramiden vormde voor ons volk een ware uitputtingsslag, die er overigens wel toe leidde dat we ons allerlei technische vaardigheden eigen maakten en gewend raakten aan hard werken. [204] Die zware inspanningen strekten zich uit over een periode van vierhonderd jaar. Er was sprake van een soort wedstrijd, waarbij de Egyptenaren erop uit waren de lsraelieten uit te roeien door hen hard te laten werken en de lsraelieten van hun kant zich steeds de meerderen wilden tonen.

2 [205] In deze situatie deed zich een gebeurtenis voor, die de Egyp­tenaren er nog meer toe stimuleerde ons volk uit te roeien. Het ging om het volgende. Een van de priesterschrijvers – deskundigen op het gebied van het voorspellen van de toekomst – berichtte aan de koning dat er in die tijd onder de Israëlieten iemand geboren zou worden die, eenmaal volwassen geworden, een einde zou maken aan de heerschap­pij van de Egyptenaren en de Israëlieten aan de macht zou brengen. Het zou een man zijn die met zijn kwaliteiten iedereen zou overtreffen en voor eeuwig beroemd zou worden. [206] Daardoor gealarmeerd gaf de koning, overeenkomstig het advies van die figuur, bevel elke mannelijke baby die onder de Israëlieten geboren zou worden in de rivier te gooien en te laten omkomen. De Hebreeuwse vrouwen moesten tijdens de barensweeën bewaakt worden en de bevalling moest plaatsvinden onder het toeziend oog van Egyptische vroed­ vrouwen. [207] Dat er Egyptische vroedvrouwen bij moesten zijn, be­val hij omdat hij dacht dat die, als volksgenoten van hem, wel niet te­gen de wil van de koning in zouden gaan. Wie zijn orders naast zich neer zouden leggen en het zouden wagen hun kind heimelijk in veilig­heid te brengen, moesten met al hun kinderen gedood worden.

[208] Een verschrikkelijke ramp wachtte de slachtoffers: niet alleen zouden hun hun kinderen afgenomen worden en zouden ze als ouders zelfs moeten meewerken aan de dood van hun kinderen, maar ook was er het plan van de uitroeiing van hun volk. Hun kinderen zouden om het leven gebracht worden, en zelf zouden ze als groep verdwij­nen. Een gevaarlijk vooruitzicht en ze waren dan ook ontroostbaar.

[209] Dat was de benarde situatie waarin zij verkeerden. Maar niemand kan de wil van God tenietdoen, ook al verzint hij daartoe duizend listen. Het kind namelijk, waarvan de priesterschrijver de ge­boorte had aangekondigd, groeide op zonder dat de bewakers van de koning het merkten, en de man die die voorspelling had gedaan, werd op het punt van wat het tot stand zou brengen geheel in het ge­lijk gesteld. Dat gebeurde als volgt.

[210] Amaram, bij de Hebreeërs een man van hoge geboorte, was bang dat zijn hele volk door gebrek aan jonge kinderen die groot ge­bracht zouden kunnen worden zou verdwijnen. Hij maakte zich ook ernstig zorgen voor zichzelf, want zijn vrouw was zwanger. Hij wist niet wat hij moest doen. [211] Hij wendde zich in een gebed tot God. Hij deed een beroep op hem medelijden te hebben met mensen die zich aan geen enkele overtreding schuldig hadden gemaakt in hun dienstbaarheid jegens hem, en hun een uitweg te bieden uit de ellende waarin zij op dat moment verkeerden en hen te behoeden tegen het vooruitzicht dat hun hele volk met de ondergang bedreigd werd. [212] God kreeg medelijden met hem, en vermurwd door zijn smeek­bede verscheen hij aan hem in zijn slaap. Hij spoorde hem aan niet te wanhopen aan de toekomst en hij zei hem dat hij hun vrome eerbied jegens hem niet zou vergeten en dat hij die altijd zou belonen. Hij had immers ook zijn voorvaderen de gunst bewezen dat ze tot zo’n talrijk volk waren uitgegroeid, terwijl ze eerst maar met weinigen geweest waren. [213] Ook Abraham was, nadat hij in zijn eentje op weg was gegaan van Mesopotamië naar Kanaän, tot voorspoed gekomen. Toen in het bijzonder zijn vrouw hem eerst geen kinderen had kunnen baren, was zij later overeenkomstig zijn wil wel vruchtbaar gewor­den. Hij had kinderen verwekt en het land van de Arabieren nagelaten aan Ismaël en diens nakomelingen, Troglodytis aan zijn kinderen bij

Katura, en Kanaän aan Isaak. [214) ‘En al wat hij,’ zo sprak hij, ‘met mijn hulp en bijstand in de oorlog gepresteerd heeft, het zou bepaald niet van vertrouwen in mij getuigen, als jullie dat vergeten zouden zijn. Jakob is zelfs bij mensen van andere volken bekend geworden door de grote voorspoed die hem in zijn leven ten deel is gevallen en die hij aan zijn kinderen heeft nagelaten. Toen hij naar Egypte kwam, had hij in totaal maar zeventig mensen bij zich, en nu zijn jullie met meer dan zeshonderdduizend. [215) Jullie kunnen erop rekenen dat ik ook nu zorg draag voor het belang van de hele groep en voor jouw reputatie. Die zoon namelijk, voor de geboorte van wie de Egypte­naren zo bang zijn dat ze hebben besloten alle kinderen die onder de Israëlieten geboren worden, te doden, zal van jou zijn, en hij zal ont­snappen aan hen die erop bedacht zijn hem te doden. [216) Wanneer hij tegen alle verwachting in is opgegroeid, zal hij het volk van de Hebreeërs bevrijden uit zijn dwangpositie bij de Egyptenaren, en hij zal zolang de wereld bestaat in de herinnering van de mensen voortleven, niet alleen bij de Hebreeërs, maar ook bij de mensen van andere vol­ken. Dat is de gunst die ik aan jou en aan jouw nakomelingen bewijs. Hij zal ook nog een broer hebben, een dusdanig man dat hij en zijn nakomelingen voor altijd priesters van mij zullen zijn.’

[217) Na dat hem dat in zijn droom was geopenbaard, werd Ama­ram wakker. Hij vertelde het aan Jochabel. Zij was zijn vrouw. Ze werden nog banger dan ze al waren, vanwege de voorspelling in de droom. Hun angst betrof niet alleen het kind op zichzelf, maar ook het feit dat het zo’n grote toekomst voorspeld was. [218) Door de be­valling van de vrouw gingen ze echter geloven in wat God hun ver­kondigd had. De bewakers merkten er namelijk niets van: de barensweeën verliepen voorspoedig en de pijnen die ze te verwerken kreeg waren niet al te hevig. Drie maanden lang konden ze de baby zonder dat iemand het merkte bij zich houden en voeden. [219] Toen begon Amaram bang te worden dat hij betrapt zou worden en samen met het kind ten prooi zou vallen aan de woede van de koning. Daarmee zou hij de belofte van God teniet doen. Hij besloot de redding en de ver­zorging van het kind liever over te laten aan God dan erop te vertrou­wen dat het wel onopgemerkt zou blijven. Van dat laatste was immers niet duidelijk hoe het zou aflopen, en zolang het in het geheim werd grootgebracht, liep niet alleen het kind groot risico, maar hijzelf ook.

[ 220] Hij was ervan overtuigd dat God niet wilde dat ook maar iets van wat hij gezegd had niet waar zou blijken te zijn en dat hij dus wel een manier zou vinden om het volledig veilig te doen zijn.

Nadat ze die afweging gemaakt hadden, vlochten ze een mand van riet, in de vorm van een wieg. Ze maakten de mand groot genoeg voor het kind om er in te kunnen liggen. [221] Vervolgens besmeer­den ze de buitenkant met bitumen. Bitumen heeft namelijk de eigen­schap dat het het water tegenhoudt dat door het vlechtwerk naar bin­nen wil dringen. Ze legden het kind in de mand, lieten de mand te water in de rivier, en stelden voor zijn redding hun hoop op God. De rivier voerde de mand op de stroom mee. Mariame, de zuster van het kind, liep, in opdracht van haar moeder, op gelijke hoogte langs de oever met de mand mee om te kijken waar hij heen zou gaan.

[222] Opnieuw toonde God aan dat menselijk inzicht niets waard is, maar dat hij in staat is alles wat hij maar wil tot een goed einde te bren­gen, en dat mensen die omwille van hun eigen veiligheid anderen tot de ondergang veroordelen, hun doel niet bereiken, ook al doen ze nog zo hun best, [223] terwijl zij die overeenkomstig het raadsbesluit van God in gevaar verkeren, het wonder boven wonder overleven en uit een bijna verloren situatie terugkomen en succes hebben. Iets dergelijks gebeurde ook met dat kind, en dat demonstreert hoe machtig God is.

[224] Thermuthis was een dochter van de koning. Ze was aan het spelen aan de rivieroever en zag toen de mand op de stroom meedrij­ven. Ze stuurde er duikers op af, met de opdracht het bedje uit het wa­ter te halen en aan haar te brengen. Toen de mannen die erop uitge­stuurd waren met het bedje bij haar kwamen en ze de baby zag, raakte ze helemaal vertederd: het was een grote en mooie baby. [225] Zozeer namelijk omgaf God Mozes met goede zorgen, dat uitgerekend zij, die vanwege zijn geboorte besloten hadden dat hij en alle andere pas­ geborenen van het volk van de Hebreeërs gedood moesten worden, hem wilden voeden en voor hem wilden zorgen. Thermuthis gaf bevel een vrouw te laten komen om de baby de borst te geven.

[226] Echter, de baby weigerde de borst en wendde zich af. Dat deed hij ook bij een groot aantal andere vrouwen. Daar op verscheen Mariame, ogenschijnlijk zonder voor opgezette bedoeling, maar ge­woon om te kijken. ‘Hoogheid,’ zei ze, ‘het heeft geen zin dat u al die vrouwen laat komen om het kind te voeden. Ze zijn namelijk niet van hetzelfde volk. Maar als u nu eens een Hebreeuwse vrouw laat ko­men: misschien accepteert hij wel de borst van iemand van dezelfde afstamming.’ [227] Dat leek de prinses een goed advies, en ze verzocht haar daar zelf voor te zorgen en ijlings een zoogster te halen. Voorzien van een dergelijke volmacht kwam het meisje even later terug met de moeder. Niemand kende haar. Het kind reageerde gretig en vormde als het ware een geheel met de borst, en op verzoek van de prinses werd de voeding van het kind volledig aan de moeder toevertrouwd.

6 [228] Omdat hij in de rivier terechtgekomen was, kreeg hij die naam naar aanleiding van dat voorval. De Egyptenaren noemen water namelijk moii, en het woord voor mensen die gered zijn is eses. Ze gaven hem die naam door deze twee woorden te combineren. [229] Iedereen was het erover eens dat hij, zoals God had voorspeld, met zijn intellectuele aanleg en gezien de manier waarop hij moeiteloos zware arbeid kon verrichten, de beste was onder de Hebreeërs. Abraham was zijn zevende voorvader. Zelf was hij namelijk een zoon van Amaram,

de zoon van Kaäth. De vader van Kaäth was Levi, de zoon van Jakob, die de zoon was van Isaäk, de zoon van Abraham.

[230] De ontwikkeling van zijn verstand hield geen gelijke tred met zijn leeftijd, maar verliep veel sneller. Bij spelletjes toonde hij zich altijd superieur. Wat hij toen al als kind deed hield de belofte in dat hij, eenmaal volwassen geworden, nog veel meer van zich zou laten zien. Toen hij drie jaar oud was, versnelde God zijn lichaamsgroei op een wonderbaarlijke manier. [231] Niemand was zo ongevoelig voor schoonheid dat hij, wanneer hij Mozes zag, niet getroffen werd door zijn knappe gestalte. Het gebeurde vaak dat wanneer hij over straat gedragen werd, de mensen zich omdraaiden, aangetrokken als ze werden door de aanblik van het kind, en hun bezigheden even lieten voor wat ze waren en op hun gemak naar hem keken. Hij belichaamde namelijk inderdaad de gratie waar over kinderen kunnen beschikken, in de meest zuivere vorm, en dat trok de aandacht.

7 [232] Dat nu was het kind dat Thermuthis adopteerde. Zelf had ze geen kinderen kunnen krijgen. Op een dag nam ze Mozes mee naar haar vader om hem aan hem te laten zien. Ze vertelde hem dat ze zich zorgen maakte over de opvolging, voor het geval God het haar niet zou vergunnen zelf een kind te baren. Daarom had ze een kind grootgebracht dat er waarlijk als een god uitzag en over een aangeboren verstand beschikte. Ze vertelde ook op wat voor wonderbaarlijke manier ze het als gift van de rivier gekregen had. ‘lk heb gemeend er goed aan te doen het tot mijn eigen kind te maken en tot uw opvolger in de heerschappij.’ [233] Met die woorden legde ze het kind in de armen van haar vader. Hij nam het aan en hield het liefkozend tegen zijn borst. Om zijn dochter een plezier te doen zette hij het zijn diadeem op het hoofd. Maar in zijn kinderlijke onschuld deed Mozes hem af, gooide hem op de grond, en ging er met zijn voeten bovenop staan. [234] Dat werd gezien als een omineus teken voor de heerschappij. Dezelfde priesterschrijver die had voorspeld dat zijn geboorte zou lei­ den tot afbraak van de leidende positie van de Egyptenaren, zag dat. Hij snelde toe om het kind te doden. Luid schreeuwend zei hij: [235] ‘Majesteit, dat is dat kind waarvan de god ons heeft geopenbaard dat we het moeten doden, willen we vrij van angst kunnen leven. Wat hij nu net heeft gedaan vormt het bewijs: hij is op het teken van uw heerschappij gaan staan en vertrapt uw diadeem. Dood hem, bevrijd de Egyptenaren van hun angst voor hem en ontneem de Hebreeërs de hoop die zij met het vertrouwen in hem koesteren.’

[236] Thermuthis was hem een slag voor en griste het kind weg, en de koning aarzelde bij het idee het te doden. Die aarzeling was hem ingegeven door God, die in zijn voorzienigheid waakte over het leven van Mozes. Hij werd met veel toewijding grootgebracht. De Hebreeërs verwachtten veel van hem met het oog op hun algehele situatie, [237] terwijl de Egyptenaren met argwaan zagen hoe hij opgroeide. Omdat er echter geen enkel duidelijk motief was waarom hij gedood moest worden door de koning, met wie hij door adoptie verwant was geworden, laat staan door iemand anders die op grond van zijn kennis van de toekomst die moed ten bate van de Egyptenaren kon opbrengen, gingen ze niet zo ver dat ze hem doodden.

HOOFDSTUK 10

Mozes’ Ethiopische veldtocht

1 [238] Nadat Mozes op de voornoemde manier was geboren en opgegroeid en grootgebracht, begon hij zijn capaciteiten aan de Egyptenaren te etaleren. Hij was geboren om de Egyptenaren te vernederen en de Hebreeërs te verhogen. Hij begon daarmee door van de volgende situatie gebruik te maken. [239] De Ethiopiërs – ze zijn buren van de Egyptenaren – vielen hun land binnen en roofden en plunderden hun bezittingen. De Egyptenaren waren daar kwaad over. Ze gingen over tot militaire actie tegen hen om zich te wreken voor het affront. Ze werden echter in de strijd verslagen. Een deel van hen sneuvelde, de anderen wisten zich alleen door een smadelijke terugtocht naar hun eigen gebied in veiligheid te brengen. [240] De Ethiopiërs gingen hen achterna en achtervolgden hen. Ze beschouwden het als een teken van zwakte als ze zich niet van heel Egypte meester zouden maken. Ze wisten het grootste deel van het land te bezetten en toen ze eenmaal de smaak te pakken hadden gekregen en hadden ontdekt hoe rijk het land was, gaven ze het niet meer uit handen. Aangezien de aangrenzende gebieden, die zij het eerst binnenvielen, geen verzet durfden te bieden, rukten zij op tot aan Memphis en de zee. Geen enkele stad was in staat tegenweer te bieden. [241] In hun benarde situatie wendden de Egyptenaren zich tot orakels en zieners. God gaf hun het advies een beroep te doen op de Hebreeër als bondgenoot in hun strijd. Daarop verzocht de koning zijn dochter Mozes ter beschikking te stellen als zijn opperbevelhebber. [242] Hij bezwoer haar onder ede dat hij hem geen kwaad zou doen, waarop zij hem ter beschikking stelde. Ze beschouwde de alliantie als een grote zegen, en tegelijk stelde ze de priesters aan de kaak: eerst hadden ze geroepen dat hij een vijand was en gedood moest worden, en nu schaamden ze zich niet bij hem om hulp aan te kloppen.

2 [243] Mozes, daartoe uitgenodigd door Thermuthis en door de koning, nam de opdracht volgaarne aan. De priesterschrijvers van beide volken waren er ook blij mee: die van de Egyptenaren hoopten dat ze dankzij zijn kwaliteiten hun vijanden zouden verslaan en tegelijk zich met behulp van een list van Mozes zouden kunnen ontdoen, terwijl die van de Hebreeërs hoopten dat ze, met Mozes als hun commandant, uit Egypte zouden kunnen vluchten. [244] En hij bracht, nog voordat de vijand erachter had kunnen komen dat hij in aantocht was, een leger bijeen en rukte op, echter niet langs de rivier, maar via het binnenland. Daarbij leverde hij een opmerkelijk bewijs van zijn inzicht. [245] De weg door het binnenland is namelijk zeer moeilijk begaanbaar doordat er veel slangen zijn. Men vindt ze er werkelijk in alle soorten, zoals ze elders niet voorkomen. Ze leven alleen daar. Ze zijn buitengewoon sterk en kwaadaardig en ze zien er heel vreemd uit. Sommigen hebben zelfs vleugels. Ze kunnen grote schade aanrichten, doordat ze zonder dat je het merkt van onder de grond kunnen opereren en zonder dat je van tevoren iets gezien hebt overvliegen. Om het leger een veilige doortocht te verschaffen bedacht Mozes een schitterende list. [246] Hij liet manden maken van papyrusriet. Ze leken op houten kisten. Die manden stopte hij vol met ibissen, en die nam hij mee. Ibissen zijn de ergste vijanden voor slangen. Zodra ze die zien, gaan ze op de vlucht. Op de vlucht werden ze dan door de ibissen gegrepen, precies zoals herten dat doen, en met huid en haar verslonden. Ibissen zijn overigens tamme beesten, ze zijn alleen agressief tegen slangen. [247] Maar ik ga hier niet verder op in, want Grieken zijn niet onbekend met de ibis.

Zo begaf hij zich dan op weg naar het land met de wilde dieren. Hij verweerde zich tegen de slangen door die ibissen op hen los te laten en met behulp van hen het terrein schoon te vegen. Nadat hij op die manier de tocht tot een goed einde had gebracht, stond hij ineens voor de Ethiopiërs, die daar helemaal niet op gerekend hadden. [248] Hij bond de strijd tegen hen aan en overwon hen. De hoge verwachtingen die zij ten aanzien van Egypte hadden gekoesterd, werd de bodem ingeslagen en hij ging over tot de onderwerping van hun steden. Er vielen veel doden onder de Ethiopiërs. Het Egyptische leger wist van geen ophouden, geen moeite was het te veel nadat ze een keer dankzij Mozes de smaak van het succes te pakken hadden gekregen, en het resultaat was dat de Ethiopiërs totaal onderworpen en tot slaaf gemaakt dreigden te worden. [249] Op het eind werden ze allemaal bij elkaar gedreven naar Saba, de stad waar de koning van Ethiopië zetelde. Later heeft Cambyses die stad omgedoopt tot Meroë, naar zijn zuster die zo heette.

Ze gingen over tot een belegering. De stad was vrijwel onneembaar. Ze is namelijk aan alle kanten omgeven door de Nijl, en dan zijn er ook nog twee andere rivieren, de Astapus en de Astaboras, die de oversteek bemoeilijken. [250] De stad ligt als het ware op een eiland. Ze is omgeven door een sterke muur, de rivieren vormen voor de vijand een groot obstakel, evenals de hoge dijken middenin, die maken dat de stad niet overstroomd raakt wanneer het water massaal en met geweld komt opzetten. Zelfs wanneer men erin geslaagd is de rivieren over te steken, maken die dijken het nog onmogelijk de stad in te nemen.

[251] Het beviel Mozes helemaal niet dat zijn leger niets kan doen. De vijand durfde het namelijk niet op een gewapend treffen te laten aankomen. Daarop overkwam hem het volgende. [252] Tharbis was de dochter van de koning van de Ethiopiërs. Zij zag vanuit de verte hoe Mozes zijn troepen tot vlak bij de muren liet oprukken, waarbij hij zich als een voortreffelijk soldaat manifesteerde. Ze bewonderde zijn vindingrijkheid en ze vermoedde dat hij de man was aan wie de Egyptenaren hun successen te danken hadden terwijl ze nog maar kort tevoren aan hun vrijheid gewanhoopt hadden, en door toedoen van wie de Ethiopiërs nu in het grootste gevaar verkeerden terwijl ze zich tot voor kort nog op de borst geslagen hadden vanwege hun successen tegen hen. Ze werd verschrikkelijk verliefd op hem en overmand door haar passie stuurde ze haar trouwste dienaren naar hem toe om met hem te praten over een huwelijk. [253] Hij nam haar voorstel aan, op voorwaarde dat zij de stad zou uitleveren, en hij verklaarde haar plechtig en onder ede dat hij haar tot vrouw zou nemen en dat hij, eenmaal meester van de stad, de afspraken zou nakomen. Zo gezegd zo gedaan. En na zijn overwinning op de Ethiopiërs bracht Mozes dank aan God, liet de huwelijksvoltrekking plaatsvinden, en voerde de Egyptenaren terug naar hun eigen land.

HOOFDSTUK 11

De Egyptische leiders willen Mozes doden; zijn vlucht naar de Troglodyten; huwelijk met de dochter van Raguël

1[254] Het feit dat ze door Mozes gered waren vormde voor hen aanleiding opnieuw haatgevoelens tegen hem te ontwikkelen. Ze achtten het op zijn plaats met nog meer ijver plannen tegen hem te beramen. Ze verdachten hem ervan dat hij, daartoe aangezet door zijn successen, naar nieuwe verhoudingen in Egypte streefde en ze adviseerden de koning hem te doden. [255] Zelf was hij ook al op die gedachte gekomen. Hij was namelijk jaloers op het militaire leiderschap van Mozes en was bang dat hij opzij geschoven zou worden. Onder de druk van de priesterschrijvers toonde hij zich bereid mee te werken aan de vermoording van Mozes. [256] Mozes kreeg echter op tijd lucht van de aanslag en zag kans ongemerkt te ontsnappen. Omdat de wegen overal gecontroleerd werden, vluchtte hij dwars door de woestijn. Om geen argwaan te wekken bij zijn vijanden ging hij zonder voedselvoorraad weg uit de plaats waar hij zich bevond. Hij ging ervan uit dat hij wel over voldoende uithoudingsvermogen beschikte. [257] Hij kwam aan in de stad Madiane, aan de Rode Zee. De stad is genoemd naar een van de zoons van Abraham bij Katura. Hij ging zitten bij een of andere waterput, totaal uitgeput, en nam even rust. Het was midden op de dag. De put lag niet ver van de stad. Daar deed zich een incident voor dat hem in staat stelde zijn kwaliteiten aan de dag te leggen en dat voor hem het begin vormde van een gunstige wending. Wat daar gebeurde heeft te maken met de dagelijkse gewoonten van de mensen daar.

2 [258] Er bestaat in dat gebied een groot gebrek aan water. Als gevolg daarvan is er onder de herders grote rivaliteit over de waterputten en proberen ze die voor zich te reserveren door er als eerste bij te zijn, zulks om te voorkomen dat het water al op is en ze hun kudden niet te drinken kunnen geven doordat anderen er beslag op hebben gelegd. Nu verschenen er zeven meisjes bij die put. Het waren dochters van Raguël, een priester die bij de plaatselijke bevolking hoog in aanzien stond. [259] Ze zorgden voor de kudden van hun vader. Dat is daar, bij de Troglodyten, vrouwenwerk. Zij waren er het eerst. Ze haalden water uit de put naar boven, genoeg om de dieren van hun kudde te kunnen laten drinken, en ze goten het water over in reservoirs die bestemd waren voor de opvang van water.

[260] Toen verschenen er herders bij de meisjes. Ze wilden zich het water toe-eigenen. Mozes vond het vreselijk zomaar te moeten aanzien dat de meisjes zo oneerlijk werden behandeld en dat ze, hoewel ze volledig in hun recht stonden, het moesten afleggen tegen het gewelddadige optreden van de mannen. Dus riep hij de mannen in hun hebzucht een halt toe en kwam hij, geheel terecht, de meisjes te hulp. [261] Na dat hij hun deze dienst had bewezen, gingen de meisjes naar hun vader. Ze vertelden hem van het brutale optreden van de herders en van de hulp die de vreemdeling hun geboden had, en ze deden een beroep op hem dit goede gedrag niet onbeloond te laten en van zijn kant iets terug te doen. Hij prees zijn dochters voor hun inzet ten bate van hun weldoener en beval Mozes aan hem voor te leiden, opdat hij hem op passende wijze zou kunnen bedanken. [262] Toen hij aangekomen was, deelde hij hem mee wat zijn dochters hem verteld hadden over de manier waarop hij hen geholpen had. Hij sprak zijn bewondering uit over zijn edelmoedigheid en zei hem dat hij zijn hulp niet had verleend aan mensen die niet wisten hoe weldaden beloond moesten worden, maar aan mensen die dat heel goed wisten en die bovendien in staat waren door een royale tegenprestatie de maat van de bewezen dienst te overtreffen. [263] Hij adopteerde hem als zijn zoon, hij gaf hem een van zijn dochters ten huwelijk, en vertrouwde hem de zorg voor en de leiding over zijn kudden toe. Kudden vormden in die oude tijd alles wat de barbaren aan bezit hadden.

HOOFDSTUK 12

Mozes op de Sinaï ; de brandende braamstruik; God geeft hem opdracht zijn volk uit Egypte te leiden

1 [264] Op die manier werd Mozes opgevangen door Jethegleiis – dat was de bijnaam van Raguël. Hij leefde daar als herder. Een tijd later liet hij zijn kudden weiden op de berg Sinaï. [265] Dat is de hoogste berg in dat gebied. Het was een voortreffelijk weidegebied, er groeide daar gras van goede kwaliteit, dat nog nooit eerder afgegraasd was. De mensen dachten namelijk dat God daar woonde, en daarom durfden de herders dat gebied niet te betreden. En inderdaad, uitgerekend daar zag hij iets heel wonderbaarlijks en tegennatuurlijks. [266] Hij zag namelijk een vuur branden in een braamstruik, maar het groen en de bloesems werden niet door het vuur verteerd, evenmin als de takken die al vrucht droegen, en dat terwijl er sprake was van een grote en krachtige vlam. [267] Het tegennatuurlijke schouwspel maakte hem bang, en het werd helemaal angstaanjagend toen er een stem uit het vuur klonk en het vuur hem bij zijn naam riep en tegen hem begon te praten. Het vuur deelde hem mee dat hij het had gewaagd een gebied te betreden waar nog nooit eerder een mens in was doorgedrongen omdat het van God was, en het gaf hem de raad zich zo ver mogelijk van de vlam te verwijderen en tevreden te zijn met wat hij, een goed man en een nakomeling van grote mannen, tot dusver gezien had en niet verder te gaan in zijn nieuwsgierigheid. [268] Bovendien voorspelde het vuur hem dat hij beroemd en geëerd zou worden onder de mensen, dankzij de hulp en bijstand van God, en het gaf hem bevel al zijn moed te verzamelen en terug te keren naar Egypte om daar het commando en de leiding op zich te nemen over de massa van de Hebreeërs en zijn verwanten te bevrijden uit de vernederende situatie waarin ze daar verkeerden. [269] ‘Zij zullen zich namelijk vestigen,’ zo sprak hij, ‘in dat gezegende land, waar Abraham, jullie voorvader, woonde, en zij zullen in het genot gesteld worden van alle goede dingen, en jij zult hen met jouw inzicht daarheen leiden.’ Wanneer hij echter de Hebreeërs uit Egypte geleid had, moest hij, zo luidde het bevel, naar diezelfde plek komen en daar dankoffers brengen. Aldus hetgeen God vanuit het vuur verkondigde.

2 [270] Mozes was helemaal verbijsterd door wat hij had gezien en meer nog door wat hij had gehoord. ‘Heer,’ zei hij, ‘zelf vereer ik uw macht, en ik weet ook dat die aan mijn voorouders geopenbaard is. Het zou dus wel getuigen van een waanzin die mijn verstand eenvoudig te boven gaat, wanneer ik niet op uw macht zou vertrouwen.

[271] Alleen, ik ben maar een gewoon man, ik beschik over geen enkele macht, en ik zie niet hoe en met welke argumenten ik mijn mensen ertoe zou kunnen bewegen het land waar zij nu wonen op te geven en mij te volgen naar het land waarheen ik hen zal leiden, en zelfs als ze zich al zouden laten overreden, hoe ik dan Pharaothes ertoe kan dwingen hen te laten vertrekken. Het is namelijk aan hun inzet en inspanningen te danken, dat zijn eigen volk in welvaart kan leven.’

3 [272] Maar God gaf hem de raad er alle vertrouwen in te hebben, en hij beloofde hem dat hij hem persoonlijk zou bijstaan. Als hij argumenten nodig had, zou hij voor de overtuigingskracht zorgen, en als er daden gesteld moesten worden, zou hij voor de daadkracht zorgen. Hij beval hem zijn stok op de grond te gooien en te vertrouwen op zijn beloften. Toen hij dat deed, kroop er ineens een slang over de grond: hij kronkelde zich in allerlei bochten en kwam met zijn kop omhoog, zoals slangen doen wanneer ze zich verdedigen tegen belagers. En vervolgens werd de slang weer een stok. [273] Daarna droeg hij hem op zijn rechterhand in zijn borstkleed te leggen. Hij gehoorzaamde, en toen hij zijn hand er weer uit haalde, was hij helemaal wit, zo wit als kalk. En vervolgens kreeg hij weer zijn gewone kleur. Daarna gaf hij hem bevel ergens in de buurt water te halen en het uit te gieten over de grond. En hij zag dat het de kleur kreeg van bloed.

[274] Terwijl hij zich daarover stond te verbazen, spoorde God hem aan goede moed te hebben en ervan overtuigd te zijn dat hij kon rekenen op een zeer machtige helper en gebruik te maken van wonderen, zodat iedereen zou geloven ‘dat je door mij gestuurd bent en dat je alles doet in opdracht van mij. En ik gelast je je onverwijld naar Egypte te spoeden en dag en nacht door te reizen en geen tijd te verspillen, opdat de Hebreeërs niet nog langer in slavernij en ellende leven.’

4 [275] Nadat hij met eigen ogen en oren getuige was geweest van dergelijke krachtige garanties, moest Mozes eenvoudig wel geloven wat God hem had aangekondigd. Hij richtte een gebed tot hem, waarin hij hem vroeg dat het hem inderdaad gegeven zou worden in Egypte die macht, die hem verleend was, te ervaren. Hij legde hem ook het verzoek voor zijn naam te mogen weten en hem, nu hij met hem gesproken had en hem gezien had, ook te zeggen hoe hij hem moest aanspreken, opdat hij, wanneer hij hem offers bracht, hem bij zijn naam zou kunnen aanroepen en hem zou kunnen vragen bij de ceremonie aanwezig te zijn. [276] En God deelde hem zijn naam mee. Die naam was nog nooit eerder bij de mensen bekend geworden en het is niet toegestaan hem uit te spreken. Dat was niet de enige keer dat die wondertekens zich aan Mozes voordeden. Het gebeurde de hele tijd, telkens wanneer dat voor hem nodig was. Als gevolg van al die wonderen begon hij meer en meer te geloven dat wat het vuur gezegd had waar was en dat God hem welwillend zou bijstaan. Zo kreeg hij goede hoop dat hij zijn volk zou bevrijden en de Egyptenaren ellende zou bezorgen.

HOOFDSTUK 13

Mozes terug in Egypte; de farao weigert de Joden te laten vertrekken

1 [277] Toen hij had vernomen dat Pharaothes, de Egyptische koning tijdens wiens regering hij gevlucht was, was overleden, vroeg hij Raguël toestemming om naar Egypte te gaan om zijn volksgenoten te helpen. En hij ging op weg naar Egypte, samen met zijn vrouw Sapphora, de dochter van Raguël, en de zoons die ze hem geschonken had, Gersos en Eleazar. [278] Van die twee namen betekent de een, Gersos, in het Hebreeuws dat hij was gekomen ‘naar een vreemd land’, en de ander, Eleazar, dat hij met de hulp van de God van zijn voorvaderen aan de Egyptenaren was ontsnapt. [279] Toen hij vlak bij de grens was, kwam zijn broer Aäron hem op bevel van God tegemoet. Hij vertelde hem wat hem op de berg Sinaï was overkomen en wat God hem had opgedragen. Ze vervolgden hun weg en hadden een ontmoeting met de hoogste leiders van de Hebreeërs, die al van zijn komst wisten. [280] Toen Mozes hun van de wonderen vertelde, geloofden ze hem niet, waarop hij die voor hun ogen verrichtte. Ze reageerden stomverbaasd op wat zij eerst helemaal niet verwacht hadden maar nu met hun eigen ogen zagen, en ze kregen er vertrouwen in en waren vol hoop op de goede afloop van de hele onderneming, gezien het feit dat God zich kennelijk om hun vrijheid bekommerde.

2 [281] Toen Mozes de Hebreeërs overtuigd had en ze ermee instemden zijn bevelen op te volgen en hij zag dat ze vol verlangen uitkeken naar hun vrijheid, begaf hij zich naar de koning die net de heerschappij had overgenomen. [282] Hij hield hem voor hoezeer hij de Egyptenaren van dienst was geweest toen ze door de Ethiopiërs vernederd werden en hun land door hen werd geplunderd, hoe hij hun strijdkrachten had aangevoerd en zich voor hen had ingespannen alsof het om zijn eigen volk ging, en hoe ze hem geen enkele passende beloning hadden gegeven als tegenprestatie voor de gevaren waaraan hij zich had blootgesteld. [283] Hij zette hem ook uiteen wat hem op de berg Sinaï’ was overkomen, hoe God tegen hem had gesproken en hem de wonderen had getoond om zijn wantrouwen weg te nemen tegenover wat hij hem had opgedragen. Hij zette hem een en ander punt voor punt uiteen en bezwoer hem niet te weigeren dat alles te geloven en zo zich te verzetten tegen de wil van God.

3 [284] De koning deed er spottend over. Waarop Mozes voor zijn ogen metterdaad de wonderen verrichtte die hem waren overkomen op de berg Sinaï. De koning raakte daarop geïrriteerd en noemde hem een misdadiger die vroeger uit zijn slavendienst bij de Egyptenaren was weggevlucht en nu met behulp van bedrog was teruggekeerd en probeerde hem met wonderdoenerij en tovenarij te intimideren. [285] Tegelijk gaf hij zijn priesters bevel hem precies zo’n voorstelling te geven. Hij wilde hem aantonen dat de Egyptenaren die kunst ook verstonden en dat hij niet de enige was die op dat punt over ervaring beschikte en dat hij dus niet kon verwachten, wanneer hij zijn vaardigheid op dat punt toeschreef aan God, dat ze hem zomaar zouden geloven. Ze waren niet dom. Toen de priesters hun stokken lieten vallen, werden het inderdaad pythons.

[286] Mozes liet zich echter niet uit het veld slaan. ‘Zeker, Majesteit,’ zei hij, ‘ik denk bepaald niet gering over de bekwaamheid van de Egyptenaren, maar wat ik heb gedaan gaat zozeer hun toverkunst te boven, als daden van God alle mensenwerk te boven gaan. Ik zal u laten zien dat wat ik doe niets te maken heeft met tovenarij en bedrog, maar dat het voortkomt uit Gods voorzienigheid en almacht.’ [287] Vervolgens liet hij zijn stok op de grond vallen en gaf hij die bevel zich te veranderen in een slang. De stok gehoorzaamde, en hij ging rond langs de stokken van de Egyptenaren, die eruitzagen als pythons, en hij verslond ze allemaal. Vervolgens nam hij weer zijn oorspronkelijke vorm aan en kreeg Mozes hem terug.

4 [288] De koning toonde zich echter allesbehalve onder de indruk hiervan. Hij werd alleen maar boos en zei hem dat hij niets zou opschieten met zijn trucs en zijn handigheden tegen de Egyptenaren. Hij gaf de man die belast was met het toezicht op de Hebreeërs opdracht hun geen enkele rustpauze in hun werk toe te staan, maar hen nog meer met allerlei ontberingen onder druk te zetten dan voordien al het geval geweest was. [289] Zo leverde hij hun niet meer zoals vroeger stro voor de baksteenfabricage. Overdag liet hij hen keihard werken en ’s nachts moesten ze stro verzamelen. Ze stelden Mozes verantwoordelijk voor deze verdubbeling van hun ellende. Ze dachten dat hij er de oorzaak van was dat hun werk en hun problemen nog zwaarder en nog erger waren geworden. [290] Hij liet zich echter niet ontmoedigen door de dreigementen van de koning en gaf ook niet toe aan de verwijten van de Hebreeërs. Hij stelde zich op beide punten onbuigzaam op en stelde alles in het werk om zijn mensen vrij te krijgen. [29I] En hij ging naar de koning en probeerde hem ertoe te bewegen de Hebreeërs naar de berg Sinaï te laten gaan om daar een offer te brengen aan God – dat was hem namelijk bevolen – en zich niet te verzetten tegen zijn wil. Hij, de koning, zou de welwillendheid van God boven alles moeten stellen en hun moeten toestaan te vertrekken, om te voorkomen dat hij, door hen tegen te houden, zonder er erg in te hebben het aan zichzelf te wijten zou hebben wanneer hem zou overkomen wat iedereen die zich tegen de wil van God verzette als vanzelfsprekend overkwam. [292] Immers, mensen die de toorn van God over zich afroepen worden van alle kanten door rampen geteisterd: de aarde keert zich tegen hen, de lucht keert zich tegen hen, er worden geen kinderen meer geboren zoals de natuur het wil, alles keert zich tegen hen in vijandschap en oorlog. Hij voorspelde hem dat de Egyptenaren dat alles zouden ondervinden en dat tegelijk het volk van de Hebreeërs uit hun land weg zou gaan, ook al wilden ze dat niet.

HOOFDSTUK 14

Egypte geteisterd door de ‘plagen’; de Joden krijgen toestemming te vertrekken; het eerste Pascha

1 [293] De koning echter toonde alleen maar minachting voor de woorden van Mozes en hechtte er geen enkele betekenis aan. Daarop werden de Egyptenaren geteisterd door verschrikkelijke rampen. Ik zal ze stuk voor stuk opsommen, ten eerste omdat nooit eerder mensen zo op de proef zijn gesteld als de Egyptenaren toen; ten tweede omdat ik wil aantonen dat Mozes in zijn voorspellingen geheel naar waarheid heeft gesproken; en ten derde omdat het voor de mensen van belang is te leren dat ze ervoor moeten oppassen dat ze geen dingen doen waar God boos over wordt en die voor hem aanleiding vormen hen in zijn boosheid te straffen voor hun misdadigheid.

[294] De rivier veranderde op bevel van God in een stroom bloed. Men kon er niet uit drinken, en een andere waterbron hadden ze niet. Niet alleen dat het water de kleur had van bloed: zij die ervan probeerden te drinken werden bezocht door hevige pijnen. [295] Zo was het voor de Egyptenaren. Voor de Hebreeërs daarentegen was het water zoet en goed te drinken en maakte het geen enkel verschil met zijn natuurlijke staat. De koning wist niet wat hij tegen dit wonder moest doen en ging zich zorgen maken over de Egyptenaren. Dus gaf hij de Hebreeërs toestemming te vertrekken. Maar toen het kwaad geweken was, veranderde hij weer van gedachten en weigerde hij hen te laten gaan.

2 [ 296] De koning toonde zich ondankbaar en wilde, nadat het onheil geweken was, zijn toezegging niet meer nakomen. Daarop bracht God de Egyptenaren een andere slag toe. Een enorme massa kikkers vrat het land kaal, ook de rivier was vol met kikkers. Wanneer ze naar drinkwater groeven, vonden ze dat verontreinigd door de etter van de beesten die in het water lagen dood te gaan en weg te rotten. [297] Het hele land zat onder een vieze glibberige massa slijm van kikkers die geboren werden en afstierven. Ze bedierven de levensmiddelen in de huizen, ze werden aangetroffen in het eten en in het drinken, ze zaten overal in hun bedden, de lucht was niet te harden, de kikkers verspreidden een ontzettende stank, of ze nu nog leefden dan wel al bezig waren dood te gaan of al in staat van ontbinding verkeerden. [298] Toen de Egyptenaren door die narigheid geteisterd werden, gaf de koning Mozes bevel samen met de Hebreeërs weg te gaan, en zodra hij dat gezegd had, verdween de hele massa kikkers en keerden het land en de rivier weer terug naar hun normale toestand. [299] Toen echter voor Pharaothes het leed geleden was, vergat hij waardoor het was veroorzaakt en hield hij de Hebreeërs vast. Het leek wel alsof hij nieuwsgierig was naar de aard van nog meer rampen. Hij trok zijn toestemming om Mozes en de zijnen te laten gaan, in. Hij had die eer­ der gegeven niet zozeer omdat hij tot inzicht was gekomen, maar omdat hij bang was geweest.

3 [300] God strafte hem voor zijn bedrog door hem opnieuw een plaag op te leggen. Een enorme massa luizen verspreidde zich onder de Egyptenaren. Ze kropen uit hun lichamen te voorschijn. Als gevolg daarvan stierven de ongelukkigen een ellendige dood. Ze wasten zich en ze smeerden zich in met zalf, maar niets hielp om de beestjes uit te roeien. [301] De koning van de Egyptenaren raakte in paniek bij die ramp en begon te vrezen dat het hele volk zou omkomen. Tegelijk realiseerde hij zich hoe smadelijk zo’n einde zou zijn. Hij werd wel gedwongen naar rede te luisteren, maar in zijn slechtheid deed hij dat maar voor de helft: [302] hij gaf de Hebreeërs toestemming om te ver­ trekken, maar toen daarop de plaag geweken was, eiste hij dat de kinderen en vrouwen zouden achterblijven, om als gijzelaars te kunnen dienen voor de terugkeer van de mannen. Daarmee kreeg hij God nog meer tegen zich. Hij dacht dat hij God in diens voorzienigheid zou misleiden, alsof het niet God was, maar Mozes die Egypte strafte omwille van de Hebreeërs. [303] Hij deed hun land volstromen met een bonte mengeling van allerlei wilde dieren, die men daar nog nooit eerder was tegengekomen. Zelf vielen de mensen ten prooi aan die dieren, en het land werd niet meer door de boeren bewerkt. En als er al eens iets aan die ondergang ontkwam en de mensen in leven bleven, werd het door ziekte geteisterd.

4 [304] Zelfs toen wilde Pharaothes nog niet toegeven aan de wil van God. De vrouwen mochten nu wel samen met de mannen vertrekken, maar hij eiste dat de kinderen zouden blijven. God wist echter nog genoeg manieren om de boosdoener te vervolgen en op de proef te stellen met allerlei rampen die nog erger waren dan die welke het land eerder al getroffen hadden. Hun lichamen werden namelijk bedekt met verschrikkelijke zweren, terwijl hun ingewanden wegrotten, en zo kwam het grootste deel van de Egyptenaren om het leven.

[305] Toen de koning zelfs niet door die plaag tot inkeer kwam, daalde er, terwijl het volop voorjaar was, hagel neer uit de hemel, waardoor het te velde staande gewas vernietigd werd. Tot dan toe had het in Egypte nog nooit gehageld, en het was ook een heel ander soort hagel dan die welke elders in de winter valt, de hagelstenen waren groter dan die welke in noordelijke streken voorkomen. [306] Vervolgens vrat een zwerm sprinkhanen het zaaigoed op dat geen schade had ondervonden van de hagel, zodat, om precies te zijn, de Egyptenaren alle hoop van het land te kunnen oogsten de bodem werd ingeslagen.

5 [307] De voornoemde rampen zouden voldoende zijn geweest om iemand die wel dom maar verder niet slecht was tot rede te brengen en hem te doen inzien wat voor hem het beste was. Pharaothes echter was niet zozeer dom als wel slecht. Hij was er zich heel goed van bewust wat de oorzaak was van al die rampen, maar hij wilde zich meten met God en doelbewust verraad plegen aan de goede zaak. En nu beval hij Mozes de Hebreeërs het land uit te voeren met mede nemen van hun vrouwen en kinderen, maar het vee achter te laten, omdat hun eigen vee was omgekomen. [308] Mozes zei dat zijn eis onbillijk was, ze moesten namelijk hun vee meenemen om dieren aan God te kunnen offeren. Toen er als gevolg daarvan almaar meer tijd verstreek, hulde hij de Egyptenaren in een diepe duisternis. Nergens was er nog iets van licht te bespeuren. Het was zo donker, dat hun ogen verblind raakten en de adem hun in de keel stokte. Door die diepe duisternis kwamen ze op een ellendige manier om het leven en waren ze bang dat ze door de mist opgeslokt zouden worden.

[309] Toen die mist na drie dagen en evenzovele nachten was opgetrokken en Pharaothes zijn standpunt ten aanzien van het vertrek van de Hebreeërs niet had gewijzigd, ging Mozes naar hem toe. ‘Hoe lang nog,’ zei hij, ‘wilt u zich verzetten tegen de wil van God? Hij is het namelijk, die u bevel geeft de Hebreeërs te laten gaan, en zolang u dat niet doet, is er voor u geen enkele mogelijkheid om van de rampen verlost te worden.’ [310] Maar de koning werd kwaad over wat hij gezegd had en dreigde hem te zullen onthoofden als hij hem daarover opnieuw zou benaderen en lastigvallen. Mozes zei dat hij het onderwerp niet meer ter sprake zou brengen, maar dat hij zelf en de andere leiders van de Egyptenaren er bij hem op zouden aandringen dat de Hebreeërs zouden vertrekken. En nadat hij dat gezegd had, ging hij weg.

6 [311] God liet Mozes weten dat er nog een ramp  nodig was om de Egyptenaren ertoe te dwingen de Hebreeërs te laten gaan. Hij gaf Mozes bevel zijn volk mee te delen dat ze een offer in gereedheid moesten hebben. Ze moesten de voorbereidingen daartoe treffen op de tiende dag van de maand Xanthicus met het oog op de veertiende. Bij de Egyptenaren heet die maand Pharmuthi, bij de Hebreeërs Nisan. De Macedoniërs noemen hem Xanthicus. Dan moest hij de Hebreeërs wegvoeren. Ze moesten alles meenemen. [312] En Mozes hield de Hebreeërs in gereedheid met het oog op hun vertrek. Hij deelde hen in, in kleine groepen en concentreerde hen op een plaats. Toen de veertiende dag was aangebroken, brachten ze allemaal, met het oog op hun vertrek, een offer. Ze reinigden hun huizen door die met behulp van hysopstengels te besprenkelen met het bloed, en nadat ze het avondmaal gebruikt hadden, verbrandden ze wat er nog van het vlees over was, zoals mensen doen die op het punt staan te vertrekken.

[313] Vandaar dat wij ook nu nog gewoontegetrouw een dergelijk offer brengen. We noemen dat feest Pascha. Dat betekent ‘voorbijgaan’. Op die dag namelijk ging God aan hen voorbij toen hij de Egyptenaren met de ziekte trof. In die nacht vond namelijk de uitroeiing plaats van de eerstgeborenen onder de Egyptenaren. Als gevolg daarvan gebeurde het dat een hele massa van de mensen die rond het paleis woonden, zich daar verzamelde en Pharaothes de raad gaf de Hebreeërs te laten gaan. [314] En hij riep Mozes bij zich en gelastte hem te vertrekken. Hij vermoedde dat als ze eenmaal het land uit waren, Egypte niet langer door rampen getroffen zou worden. Ze eerden de Hebreeërs met geschenken, sommigen om daarmee te bewerken dat ze sneller vertrokken, anderen omdat ze bij hen in de buurt woonden en met hen bevriend waren.

HOOFDSTUK 15

De uittocht uit Egypte; de Egyptenaren achtervolgen en omsingelen hen

1 [315] Bij hun vertrek waren de Egyptenaren in tranen. Ze hadden er spijt van dat ze hen slecht behandeld hadden. Ze namen de weg via Letopolis, dat in die tijd nog onbewoond was. Later, toen Cambyses Egypte onderwierp, werd daar Babylon gesticht. Ze namen de kortste weg om het land uit te komen. Na drie dagen kwamen ze aan in Beelsephon, een plaats aan de Rode Zee. [316] Omdat ze door de woestijn trokken, konden ze niet beschikken over levensmiddelen die het land hun bood. Dus voedden ze zich met broden die ze gemaakt hadden van meel dat ze na het kneden maar kort hadden gebakken. Dat deden ze dertig dagen lang. Langer reikten namelijk de voorraden die ze uit Egypte meegenomen hadden, niet, en dat terwijl ze het voedsel gerantsoeneerd hadden en ze niet meer aten dan strikt noodzakelijk was. [317] Vandaar dat wij, ter herinnering aan de schaarste van toen, gedurende acht dagen een feest vieren dat we het feest van de ongezuurde broden noemen. Het totale aantal mensen dat, inclusief vrouwen en kinderen, bij de volksverhuizing betrokken was, was niet gemakkelijk te tellen, maar het aantal mannen in de leeftijdsgroep van de combattanten was ongeveer zeshonderdduizend.

2 [318] Ze verlieten Egypte in de maand Xanthicus, op de vijftiende dag volgens de maan gerekend, vierhonderddertig jaar na de aankomst van onze voorvader Abraham in Kanaän. De verhuizing van Jakob naar Egypte had tweehonderdvijftien jaar later plaatsgevonden. [319] Mozes was toen tachtig jaar oud, zijn broer Aäron was driejaar ouder. Ze namen ook het gebeente van Jozef mee, want dat had hij zijn zoons opgedragen.

3 [320] De Egyptenaren kregen er echter spijt van dat ze de Hebreeërs hadden laten vertrekken. De koning kon het niet verdragen dat dat gebeurd was als gevolg van, zoals hij meende, de tovenarij van Mozes. Dus besloten ze hen achterna te gaan. Ze zetten de achtervolging in met militair materieel, met de bedoeling hen weer terug te voeren als ze hen ingehaald hadden. Ze vonden dat ze niet meer gebonden waren aan God, de Hebreeërs hadden immers hun uittocht gekregen.

[321] Ze dachten dat ze hen gemakkelijk zouden kunnen overmeesteren, want ze waren ongewapend en uitgeput door de tocht. Her en der informeerden ze welke weg ze genomen hadden en ze maakten grote haast bij hun achtervolging, ondanks het feit dat de terrein omstandigheden niet alleen voor een leger, maar zelfs al voor een individuele reiziger moeilijk genoeg waren.

[322] Mozes had er bij zijn keuze van de route waarlangs hij de Hebreeërs wegvoerde rekening mee gehouden dat als de Egyptenaren hen zouden willen achtervolgen, zij een prijs zouden betalen voor hun boosaardigheid en voor de schending van de overeenkomst. Een tweede overweging was dat hij hoe dan ook onopgemerkt wilde blijven voor de Philistijnen, een volk dat hun van oudsher vijandig gezind was. Hun grondgebied grensde aan dat van de Egyptenaren. [323] Dat was de reden waarom hij zijn volk niet rechtstreeks naar Palestina voerde, maar via een lange en moeizame route door de woestijn Kanaän wilde binnenvallen. Bovendien wilde hij vanwege de opdracht ons bevinden, is niet van een ander afkomstig en van een ander afhankelijk: van u is de zee, van u zijn de bergen die ons omringen, en wanneer u dat wilt, gaan de bergen open en wordt de zee tot land, en wij kunnen zelfs door de lucht ontkomen, als u in uw almacht besluit ons op die manier te redden.’

2 [338] Na die bezwerende woorden sloeg hij de zee met zijn stok. En door die klap week de zee en trok zij zich in zichzelf terug en maakte zij een weg over land vrij, waarlangs de Hebreeërs konden vluchten. [339] Toen Mozes de verschijning van God zag en aanschouwde hoe de zee voor hen opzij ging uit haar eigen bedding, betrad hij als eerste het drooggevallen land en spoorde hij de Hebreeërs aan hem te volgen en op te trekken langs de door God geboden weg en zich te verheugen op het gevaar dat de vijand daar ter plekke zou lopen en God dank te betuigen voor de aldus door zijn toedoen aan hen verschenen wonderbaarlijke weg naar behoud.

3 [340] Ze aarzelden geen moment meer, maar gingen haastig op weg, want God, zo wisten ze nu, stand hen bij. De Egyptenaren dachten eerst dat ze gek geworden waren en met open ogen hun ondergang tegemoet renden, maar toen ze zagen dat ze al een heel eind gevorderd waren zonder dat hun iets was overkomen en dat ze op hun weg geen enkel obstakel tegenkwamen, gingen ze over tot de achtervolging. Ze dachten dat voor hen de zee ook wel kalm zou blijven. En met de ruiterij voorop daalden ze af. [341] Omdat de Egyptenaren zich eerst in hun wapenrusting moesten steken, wat tijd kostte, bleven de Hebreeërs hen op hun vlucht voor en bereikten ze ongedeerd de andere oever. Daardoor werden de Egyptenaren alleen maar nog meer gestimuleerd tot de achtervolging: ze dachten dat hun ook niets zou overkomen.

[342] De Egyptenaren hadden er geen idee van dat het alleen een weg was voor de Hebreeërs en geen weg waar iedereen zomaar gebruik van kon maken. Ze realiseerden zich ook niet dat de weg speciaal was aangelegd om mensen die in gevaar verkeerden in veiligheid te brengen en niet bestemd was voor figuren die deze mensen naar het leven stonden. [343] Zodra echter het leger van de Egyptenaren zich in zijn geheel in de doorgang bevond, stroomde de zee weer terug, over hen heen. De Egyptenaren werden verzwolgen door de krachtige waterstroom die, opgezweept door een sterke wind, op hen neerstortte. De regen kwam ook bij bakken uit de hemel, er volgde een hevig onweer met knetterende donderslagen, felle bliksemflitsen sloegen in, [344] kortom, het hele arsenaal aan destructieve krachten waarmee God in zijn wraak de mensen treft, kwam er aan te pas. Ze werden namelijk ook nog gehuld in een werkelijk pikdonkere nacht. Ze kwamen allemaal om het leven, er bleef zelfs niemand over om aan de nabestaanden verslag uit te brengen van wat er zich had voorgedaan. 4 [345] De Hebreeërs waren buiten zichzelf van vreugde over hun onverwachte redding en de ondergang van hun belagers. Ze waren er vast van overtuigd dat ze vrij waren, nu de lieden die hun de dwangarbeid van een slavenbestaan hadden willen opleggen de dood hadden gevonden. Hoe duidelijk hadden ze God niet aan hun zijde! [346] Nadat ze zelf op die manier aan het gevaar waren ontsnapt en ze bovendien hadden gezien hoe hun belagers gestraft waren zoals nog nooit eerder sinds mensenheugenis iemand gestraft was, brachten ze de nacht door met zingen en feesten, en Mozes componeerde een lofzang op God en een danklied voor zijn welwillendheid in hexameters.

5 [347] Ik heb dit alles punt voor punt precies zo weergegeven als ik het in de heilige boeken heb gevonden. Laat niemand zich verbazen over het wonderlijke van mijn verhaal en zich afvragen of mensen van heel vroeger, die nog niet door het kwaad besmet waren, wel een weg naar de vrijheid gevonden kunnen hebben, en dat nog wel dwars door de zee, hetzij volgens de wil van God hetzij bij toeval.

[348] Ook de soldaten van Alexander, de koning van Macedonië, mensen die nog maar betrekkelijk kort geleden hebben geleefd, is het overkomen dat de Pamphylische Zee voor hen terugweek en aan hen, toen er geen andere weg was, doortocht bood omdat het Gods wil was een einde te maken aan de heerschappij van de Perzen. Alle historici die over de daden van Alexander hebben geschreven zijn het op dit punt met elkaar eens. Maar het staat iedereen vrij daarover te denken wat hij wil.

6 [349] De volgende dag spoelden als gevolg van de stroom en de krachtige wind die hen in die richting dreef, de wapens van de Egyptenaren bij het kamp van de Hebreeërs aan land. Mozes vermoedde dat ook dat het werk was van God, die er op die manier voor wilde zorgen dat ze het niet zonder wapens hoefden te stellen. Nadat hij de wapens verzameld had en hen ermee had uitgerust, voerde hij de Hebreeërs naar de berg Sinaï om daar een offer te brengen aan God en hem dank te betuigen voor de redding van zijn volk, zoals God hem dat eerder had opgedragen.

BOEK III

HOOFDSTUK I

De omzwervingen in de woestijn; het volk mort: manna uit de hemel

1 [ 1 J De Hebreeërs waren aldus op wonderbaarlijke wijze gered, maar ze kwamen opnieuw in grote moeilijkheden toen ze op weg waren naar de berg Sinaï. De streek was volledig verlaten en verstoken van alles wat hun als voedsel kon dienen; ook water ontbrak nagenoeg geheel. Niet alleen leverde de bodem de mensen niets te eten op, maar ook vond geen enkele diersoort er iets om zich mee te voeden. De grond is er namelijk dor en droog en bevat geen druppel water, dat nodig is voor plantengroei. Zo was de natuurlijke gesteldheid van het land waar ze doorheen moesten trekken omdat er geen andere weg was. [2] Op bevel van hun aanvoerder hadden ze water meegenomen uit het gebied waar ze eerder doorheen getrokken waren. Toen dat op was, probeerden ze water uit waterputten te halen, wat zeer moeilijk ging vanwege de hardheid van de bodem. Het water dat ze vonden was bitter en niet geschikt als drinkwater. Bovendien was het bij lange na niet toereikend.

[3] Zo trokken ze moeizaam verder en bereikten ze in de late avond Mar, een plek die zij die naam gaven vanwege de slechte kwaliteit van het water; Mar betekent namelijk ‘bitterheid’. Daar hadden ze, uitgeput door hun eindeloze tocht en het gebrek aan voedsel, dat nu helemaal op was, halt.

[4] Er was daar namelijk een bron, een extra reden om er te blijven. Weliswaar gaf die bron niet genoeg water voor zo’n groot leger, maar alleen al het feit dat die bron in dat gebied werd gevonden gaf hun nieuwe moed, want ze hadden van hun verspieders vernomen dat ze op hun verdere tocht geen bron meer zouden vinden. Het water dat ze naar boven haalden was evenwel bitter en niet te drinken, niet alleen voor mensen, ook de lastdieren konden er niet tegen.

2 [5] Mozes zag hoe neerslachtig ze waren en hoe onweerlegbaar ernstig de situatie was. Dit leger was te gedeprimeerd om manmoedig tegenslagen onder ogen te kunnen zien. Het edele in hen moest wijken voor een menigte vrouwen en kinderen, die te zwak waren om uit zijn woorden lering te trekken. Mozes zelf leed nog meer dan alle anderen, omdat hij de ellende van allen tot de zijne maakte. [6] Met al hun problemen kwamen ze namelijk alleen maar naar hem. En ze smeekten hem, vrouwen voor hun kinderen en mannen voor hun vrouwen, om niet lijdzaam toe te zien, maar hun een mogelijkheid tot redding te bieden. Daarom gaf hij zich over aan gebed en smeekte hij God om het water dat er zo vies uitzag te veranderen in drinkbaar water.

[7] Omdat God hun deze gunst toestond, nam hij het uiteinde van een stuk hout dat voor zijn voeten lag en kliefde het over de volle lengte in tweeën. Daarna gooide hij het in de bron en overtuigde de Hebreeërs ervan dat God zijn smeekbeden had verhoord en had toegezegd het water te zullen schenken dat ze wilden hebben, als ze zijn opdracht maar uitvoerden, niet met tegenzin maar van ganser harte. [8] Toen ze hem vroegen wat ze moesten doen om er zeker van te zijn dat het water van hetere kwaliteit werd, beval hij degenen die in de bloei van hun leven waren in een kring rond de bron te gaan staan en water uit te scheppen. Hij zei dat als ze de bron voor het grootste deel hadden geleegd, het water dat overbleef voor hen te drinken zou zijn. En zij zetten zich aan het werk en het water dat door het aanhoudende geschep in beroering werd gebracht en gereinigd, was uiteindelijk goed te drinken.

3 [9] Vandaar trokken ze weer verder en bereikten Elis. Van afstand bood die stad een mooie aanblik, omdat ze was beplant met palmen. Bij nadering zag ze er echter heel wat minder fraai uit, omdat de palmen, niet meer dan zeventig in totaal, niet waren uitgegroeid en klein waren gebleven als gevolg van gebrek aan water vanwege de bodem die daar overal erg zanderig is. [10] Uit de bronnen daar, twaalf in getal, sijpelde niet genoeg water door om die bomen te bevochtigen. De bronnen waren niet in staat meer dan enkele druppels water op te borrelen of omhoog te drukken. Wie het zand weg schraapte, vond niets. En als iemand al enkele druppels water in handen kreeg, kwam hij er al gauw achter dat dit water niet te drinken was omdat het erg modderig was. [11] Als gevolg van dat gebrek aan water misten de bomen de noodzakelijke voeding en groeiprikkels en waren ze te zwak om vrucht te dragen. De Hebreeërs legden nu alle schuld bij hun voorman en verweten hem dat hij verantwoordelijk was voor hun ellende en voor de rampen die zij door zijn toedoen moesten doorstaan. Het was nu al de dertigste dag dat ze onderweg waren, en de voorraden die ze hadden meegenomen waren op. Nergens zagen ze een lichtpuntje, ze waren totaal wanhopig. [12] Hun gedachten werden volledig in beslag genomen door de ellende waarin ze verkeerden, de herinnering aan de zegeningen die zij te danken hadden aan God en aan de dapperheid en de wijsheid van Mozes was ver weg. Hun boosheid op hun voorman voerde de boventoon en ze maakten zich op om hem als de hoofdschuldige aan hun huidige ellende te stenigen.

4 [13] Maar ten overstaan van deze menigte die zo opgewonden en verbitterd op hem was, behield hij zijn vertrouwen in God. Hij bleef er zich van bewust dat hij voor zijn volksgenoten moest blijven opkomen. Hij ging midden tussen hen in staan en terwijl zij hem uitscholden en de stenen nog in hun handen hadden, begon hij, een innemende persoonlijkheid die zo overtuigend grote menigten kon toespreken, hun woede tot bedaren te brengen. [14] Hij spoorde hen aan om niet, nu ze zo in beslag genomen werden door hun huidige ellende, de weldaden uit het verleden te vergeten. Ze moesten evenmin, nu ze het moeilijk hadden, de gunsten en zegeningen uit hun geest bannen, die zij in ruime mate en boven verwachting van God hadden ontvangen.

[15] Ze moesten hun hoop op verlossing uit hun huidige ellende alleen zoeken in Gods bekommernis. Het was waarschijnlijk om hun moed op de proef te stellen, om te onderzoeken hoe sterk ze waren, of ze zich de gunsten die hun eerder waren verleend herinnerden en of ze in de rampspoed waarin ze nu verkeerden juist aan die gunsten dachten, dat hij hen kwelde met de rampen van dit moment. [16] Maar zij leverden het bewijs dat ze hadden gefaald, dat hun incasseringsvermogen onvoldoende was en dat ze de herinnering aan gelukkige gebeurtenissen uit het verleden hadden uitgebannen. Want wat maakten ze God verwijten en wat schimpten ze op zijn plan dat hun leidraad was geweest bij hun uittocht uit Egypte! En hoe gedroegen ze zich tegenover hem­ zelf, Gods dienaar! En dat terwijl hij hen nooit had bedrogen, noch in zijn woorden noch in de taken die hij hun in opdracht van God had gegeven. [17] Hij somde alles op: hoe de Egyptenaren waren omgekomen toen zij hen tegen de wil van God met geweld wilden tegenhouden, hoe het water van een en dezelfde rivier voor de Egyptenaren bloedig en niet te drinken was geweest maar voor henzelf drinkbaar en zoet, hoe zij door de wateren van de al van verre voor hen terugwijkende zee langs een nieuwe weg waren vertrokken en zichzelf daarlangs in veiligheid hadden gebracht, terwijl ze konden zien hoe hun vijanden omkwamen, en hoe God hun talrijke wapens had geschonken toen zij daaraan gebrek hadden. [18] Hij noemde ook alle andere keren dat God hen onverwachts, zoals dat nu eenmaal in zijn macht ligt, had gered wanneer zij in het verderf dreigden te storten.

[19] Daarom moesten ze niet wanhopen aan zijn voorzienigheid, maar kalm blijven en bedenken dat zijn hulp niet te laat zou komen, zelfs als die niet direct kwam, nog voordat ze enige rampspoed hadden geleden. Ze moesten niet denken dat God talmde uit nalatigheid, ze moesten er juist van overtuigd zijn dat hij hun dapperheid en het genoegen dat ze aan hun vrijheid beleefden wilde testen. [20] Hij wil weten of jullie de goede instelling hebben om omwille van de zaak een gebrek aan voedsel of een tekort aan water te verdragen, of de voorkeur geven aan slavernij, net als beesten de slaaf zijn van hun meester die die beesten in ruil voor hun diensten overvloedig voeden. [21] Hij voegde er nog aan toe dat hij zich niet zozeer zorgen maakte om zijn eigen veiligheid, omdat hij het niet als een ramp beschouwde wanneer hij onterecht ter dood zou worden gebracht, als wel om hun behoud. Als ze maar niet dachten dat ze door stenen naar hem te gooien een vonnis over God uitspraken.

5 [22] Zo wist hij hen te kalmeren en hun aandrang om stenen naar hem te gooien weg te nemen. Hij kreeg hen zelfs zover dat ze spijt kregen van hun voorgenomen actie. Omdat hij van oordeel was dat hun houding gezien de spanningen niet onbegrijpelijk was, besloot hij God met smeekbeden en verzoeken aan te roepen. Hij beklom een hoogte vanwaar hij een goed uitzicht had en vroeg hem zijn volk te hulp te komen en van zijn rampspoed te verlossen. [23] Want alleen van hem en van niemand anders hing hun redding af. En hij smeekte hem het volk te vergeven voor datgene waaraan het zich nu onder spanning schuldig maakte, omdat mensen nu eenmaal van nature veeleisend zijn en in tegenspoed graag de beschuldigende vinger opheffen. God beloofde daarop voor zijn volk te zorgen en het alle steun te verlenen die het nodig had. [24] Nadat hij dit antwoord van God had ontvangen, keerde Mozes van die hoogte naar het volk terug. En toen zij zagen hoe blij hij was met de beloften die hij van God had ontvangen, sloeg hun stemming van neerslachtigheid in vrolijkheid om. Hij ging midden tussen hen in staan en vertelde dat hij hun uit naam van God verlossing kwam brengen uit hun huidige ellende. [25] En direct daarop kwam er een zwerm kwartels, een vogelsoort die meer dan alle andere soorten in de Arabische Golf voorkomt, aanvliegen over de naburige zee. Alsof ze door vermoeidheid van de vlucht waren uitgeput en omdat ze toch al meer dan andere vogels dicht bij de grond blijven, streken ze neer in het kamp van de Hebreeërs. Zij pakten ze op als voedsel dat door God voor hen was bestemd en stilden hun honger. En Mozes dankte God omdat hij woord had gehouden en snel hulp had gezonden.

6 [26] Onmiddellijk na de eerste stroom voedsel zond God hun opnieuw voedsel. Mozes hief zijn handen in gebed op en er daalde een soort dauw neer. Toen die rond zijn handen bevroor, begreep Mozes dat ook deze dauw van God kwam om hun als voedsel te dienen. Hij proefde ervan en was zeer verheugd. [27] Het volk daarentegen dacht in zijn onwetendheid dat het sneeuw was en zocht de verklaring voor dit verschijnsel in de tijd van het jaar. Hij echter leerde hun dat deze dauw die uit de hemel neerdaalde niet was wat zij dachten, maar dat het voedsel was dat was gezonden om hen te redden. Hij proefde ervan en vroeg hun zich zelf te overtuigen. [28] Zij volgden het voorbeeld van hun voorman en waren uitgelaten over wat ze aten. Want deze spijs had de zoetheid en de milde smaak van honing en leek op het welriekende kruid dat bdellium wordt genoemd; de druppels waren net zo groot als een korianderzaadje. Met groot enthousiasme begonnen ze die te verzamelen. [29] Iedereen, niemand uitgezonderd, kreeg de instructie om dagelijks niet meer dan een assaron (ongeveer 2,2 liter) (dat is een maat) te verzamelen, zodat het hun nooit aan voedsel zou ontbreken. Het mocht niet zo zijn dat het voor de zwakkeren onmogelijk was om iets te pakken omdat de sterkeren met hun grotere lichaamskracht voordeel zouden kunnen behalen. [30] Zij die toch meer verzamelden dan de aangegeven maat, vergaarden alleen maar de pijn die ze zelf daarvoor moesten lijden, want hun restte uiteindelijk niet meer dan een assaron (ongeveer 2,2 liter). Wat er namelijk overbleef voor de volgende dag was van geen enkel nut, omdat het bitter smaakte en vol zat met wormen. Zo goddelijk en wonderbaarlijk was dit voedsel! [31] Het biedt de bewoners van deze streek uitkomst wanneer ze gebrek hebben aan ander voedsel. Tot op de dag van vandaag wordt dat hele gebied met dauw overdekt, net als in de tijd dat God dit voedsel als een gunst aan Mozes neer zond. [32]. De Hebreeërs noemen dit voedsel manna;  want het woord man is in onze taal een vraagwoord dat zoveel betekent als ‘wat is dit?’ Zij bleven zich maar verheugen over het voedsel dat uit de hemel aan hen werd gezonden. Veertig jaar, alle tijd die zij in de woestijn doorbrachten, leefden ze van dit voedsel.

7 [33] Nadat ze vandaar waren vertrokken, bereikten ze Raphidin. Door de dorst waren ze er slecht aan toe. Hadden ze in de dagen daarvoor nog enkele spaarzame bronnen aangetroffen, nu bevonden ze zich in een streek die volledig zonder water was. Ze waren erg gedeprimeerd en richtten hun woede opnieuw op Mozes. [34] Ternauwernood wist hij aan de woede van de menigte te ontkomen. Hij wendde zich in gebed tot God en smeekte hem om hun water te geven precies zoals hij hun in hun nood van voedsel had voorzien. Als zij namelijk niets te drinken hadden, zou ook hun dankbaarheid vanwege het voedsel dat ze ontvangen hadden verdwijnen. [35] God aarzelde geen moment om zijn goedgeefsheid te tonen en beloofde Mozes dat hij een bron met een overvloed aan water zou laten ontspringen op een plaats waar ze dat niet verwachtten. Hij beval hem met zijn staf te slaan op de rots recht voor zijn ogen. Dan zouden ze net zoveel water vinden als ze nodig hadden. Hij zou ervoor zorgen dat het water opwelde zonder dat ze zich daar enige moeite of inspanning voor hoefden te getroosten. [36] Nadat Mozes dit antwoord van God had ontvangen, liep hij op het volk af dat in angstige spanning verkeerde. Ze hielden hun ogen niet van hem af, zodra ze hem van de heuvel zagen afdalen. Toen hij bij hen was gekomen, zei hij dat God hen uit deze benarde situatie zou bevrijden en dat het hem had behaagd hen op een volstrekt ongedachte wijze te redden: uit de rots zou voor hen een rivier stromen.

[37] En terwijl bij het horen van deze woorden de angst hun om het hart sloeg, vooral bij de gedachte dat ze de rots moesten openhakken – en ze hadden door de dorst en de lange tocht al zoveel geleden -, sloeg Mozes met zijn staf tegen de rots. De rots opende zich en het helderste water gutste in stromen naar beneden. [38] De mensen waren hogelijk verbaasd over dit onverwachte tafereel en alleen al door de aanblik van de waterstromen werd hun dorst minder. Ze dronken van het water en vonden het aangenaam en zoet van smaak, zoals een geschenk van de gevende God behoort te zijn. Hun bewondering voor Mozes, die zo hoog in Gods achting stond, steeg en zij brachten God offers uit dank voor zijn bekommernis om hen. Een geschrift dat zich in de Tempel bevindt legt er getuigenis van af dat God aan Mozes voorzegde dat op deze wijze water uit de rots zou ontspingen.

HOOFDSTUK 2

Strijd tegen de Amalekieten; Jozua door Mozes als legeraanvoerder aangewezen; aankomst bij de berg Sinaï

1 [39] De faam van de Hebreeërs drong nu door tot de wijde omgeving, en overal deden geruchten over hen de ronde. De bewoners van het land werden zeer bang. Ze zonden gezantschappen over en weer en spoorden elkaar aan zich te verdedigen en te proberen de indringers uit te schakelen. [40] Het initiatief hiertoe werd genomen door de inwoners van Gobolitis en Petra, die Amalekieten werden genoemd en de reputatie genoten de meest krijgshaftige van de volkeren daar te zijn. Het waren hun koningen die boodschappers rondstuurden om elkaar en de naburige volkeren aan te sporen tot een oorlog tegen de Hebreeërs. ‘Een leger van vreemdelingen dat de slavernij in Egypte was ontvlucht,’ zo zeiden ze, ‘heeft het nu op ons voorzien. Het is niet juist daar geen acht op te slaan. [41] Het is veiliger en verstandiger hen te vernietigen voordat ze sterk geworden zijn en tot rijkdom zijn gekomen en zelf de strijd tegen ons beginnen, gesterkt door de gedachte dat ze van ons geen tegenstand ontmoeten. We moeten hen straffen, omdat ze de woestijn zijn ingetrokken en daar hun misdrijven hebben begaan, en niet wachten totdat ze hun handen zullen uitstrekken naar onze steden en onze bezittingen. [42] Degenen die proberen een vijandelijke mogendheid uit te schakelen wanneer die nog in opkomst is, leggen een grotere wijsheid aan de dag dan zij die trachten te verhinderen dat die mogendheid die al aan kracht heeft gewonnen nog sterker wordt; want de laatsten wekken vooral de schijn dat ze afgunstig zijn op de al te grote machtsontplooiing, terwijl de eersten vanaf het begin de vijand de mogelijkheid ontnemen iets tegen hen te ondernemen.’ Met dit soort raadgevingen stuurden ze gezantschappen naar hun buren en naar elkaar. Vervolgens besloten ze de Hebreeërs op het slagveld te ontmoeten.

2 [43] De handelwijze van de inwoners bracht Mozes, die geen vijandelijke actie verwachtte, in verlegenheid en in verwarring. Toen de strijd op beginnen stond en zijn manschappen het gevaar onder ogen moesten zien, trok er een spoor van ontreddering door het volk van de Hebreeërs, dat verstoken was van alles maar moest vechten tegen mensen die juist van alles goed voorzien waren. [44] Daarom begon Mozes hen te troosten en spoorde hij hen aan moed te houden en vertrouwen te hebben in Gods beslissing, waaraan zij hun vrijheid te danken hadden en waardoor ze nu de overwinning zouden behalen op hen die nu ten strijde trokken om hun die vrijheid te betwisten. [45] Ze moesten ervan uitgaan dat hun leger groot was en rijk voorzien was van alles, wapens, geld, voedsel en alle goederen waarvan het bezit de mensen vertrouwen geeft om de strijd aan te gaan. Ze moesten denken dat ze met God als bondgenoot dat alles in overvloed hadden. Tegelijk moesten ze maar denken dat het leger van de vijanden klein was, ongewapend en zwak, kort gezegd een legertje van zulke zwakkelingen als hij wist dat ze waren; God zou niet willen dat ze door hen verslagen werden. [46] Op grond van hun ervaringen in vele gevaren die nog erger waren dan oorlog wisten ze wat voor een beschermer ze in hem hadden. Want deze oorlog ging slechts tegen mensen, terwijl ze kort geleden geconfronteerd waren geweest met honger en dorst en bergen en zee op hun weg hadden gevonden zonder mogelijkheid om te vluchten. En toch hadden ze al deze problemen overwonnen dankzij Gods welwillendheid. Daarom spoorde hij hen aan tot dapperheid, omdat de overwinning op de vijanden een einde zou maken aan al hun problemen.

3 [47] Met zulke woorden blies Mozes het volk nieuwe moed in. Vervolgens riep hij de stamhoofden en de andere legerleiders één voor één bij zich en daarna allen tezamen. De jongeren droeg hij op te gehoorzamen aan de ouderen, die op hun beurt weer moesten luisteren naar hun aanvoerder. [48] En ze werden met nieuwe moed bezield om het gevaar onder ogen te zien en waren bereid om de ergste verschrikkingen te trotseren. Ze hoopten dat het nu voorgoed gedaan zou zijn met hun ontberingen en drongen er bij Mozes op aan hen onverwijld en zonder dralen naar de vijanden te leiden, omdat uitstel hun enthousiasme zou kunnen temperen. [49] Mozes koos uit het volk alle strijdbare mannen en stelde hen onder het commando van Jozua, de zoon van Nauekos, uit de stam Efraïm. Deze Jozua was zeer dapper en goed in staat inspanningen te verdragen. Hij was gezegend met een goed verstand en bezat de gave van het woord. Bovendien vereerde hij God op een uitmuntende wijze met een vroomheid die hij van Mozes had geleerd. Bij de Hebreeërs stond hij in hoge achting. [50] Hij posteerde een klein aantal van de gewapende mannen langs het water om de kinderen en vrouwen en de legerplaats in het algemeen te beschermen. De hele nacht door waren ze bezig met de voorbereidingen; wapens die beschadigd waren, herstelden ze en voortdurend letten ze op hun aanvoerders om onmiddellijk de strijd aan te gaan wanneer Mozes hun daartoe het bevel zou geven. Ook Mozes bracht de nacht wakend door en hij instrueerde Jozua nauwkeurig hoe hij zijn leger moest opstellen. [51] Zodra het eerste morgenlicht zichtbaar werd, drukte hij Jozua nogmaals op het hart om zich in de strijd zo te gedragen dat hij de in hem gestelde verwachtingen niet zou beschamen en op grond van zijn daden als opperbevelhebber bij zijn ondergeschikten roem zou verwerven. Vervolgens spoorde hij de meest vooraanstaande mannen onder de Hebreeërs persoonlijk aan en sprak hij tenslotte alle soldaten moed in. [52] Nadat hij aldus met zijn woorden en door de voorbereidingen op de slag zijn troepen een hart onder de riem had gestoken, trok hij zich terug naar de berg en liet het commando over het leger aan God en aan Jozua.

4 [53] De twee partijen raakten met elkaar slaags en er ontspon zich een gevecht van man tegen man. De strijdlust was groot en de strijders vuurden elkaar aan. Zolang Mozes zijn handen omhoog hield, bleven de Hebreeërs de Amalekieten de baas, maar telkens als hij zijn armen liet zakken, waren zijn volksgenoten aan de verliezende hand. [54]. Daarom verzocht Mozes, toen hij door vermoeidheid niet meer in staat was zijn handen langer omhoog te houden, zijn broer Aäron en Ur, de echtgenote van zijn zuster Mariamme, aan weerszijden te gaan staan en zijn armen te ondersteunen om zo door hun steunt voorkomen dat zijn armen moe werden. Zij deden dat, met het gevolg dat de Hebreeërs de Amalekieten verpletterend versloegen. Ze zouden zelfs alle Amalekieten hebben omgebracht als niet het invallen van de duisternis een einde had gemaakt aan de slachtpartij. [55] Onze voorouders behaalden een schitterende overwinning die op het juiste moment kwam. Zij overwonnen immers hun belagers en boezemden de omwonende volkeren vrees in, terwijl ze bovendien als loon voor hun inspanningen na de inname van het legerkamp van de vijanden beslag wisten te leggen op talrijke en schitterende goederen. Grote schatten, die zowel voor algemeen als privégebruik van nut waren, vielen hun ten deel, en dat terwijl ze daarvoor zelfs gebrek hadden gehad aan de eerste levensbehoeften. [56] Hun overwinning in deze slag bracht hun niet alleen voor het moment maar ook voor de langere termijn vele voordelen. Want niet alleen fysiek beroofden ze de vijanden van hun vrijheid, ook hun gedachten maakten ze aan zich onderworpen; voor alle volkeren in de omgeving werden ze na hun overwinning op de Amalekieten een bron van vrees. De omvang van de schatten die zij bij deze gelegenheid verwierven, was enorm. [57] Grote hoeveelheden zilver en goud waren namelijk in het kamp achtergelaten, evenals bronzen vaatwerk voor hun maaltijden, een zeer groot aantal gouden en zilveren munten, allerlei soorten geweven stoffen, versiersels voor wapenrustingen, voorwerpen voor dagelijkse verzorging of gebruik, ook nog een buit van allerlei soorten lastdieren en tenslotte alles wat legers tijdens een veldtocht plegen mee te nemen. [58] De Hebreeërs liepen nu over van dapperheid en gevoelens van heldhaftigheid maakten zich van hen meester. Ze waren bereid zich zware inspanningen te getroosten, overtuigd als ze waren dat hierdoor alles bereikbaar was. Dat was het resultaat van deze strijd.

5 [59] De volgende dag liet Mozes de lijken van de verslagen vijanden ontdoen van hun wapenrusting en de wapens die zij tijdens de vlucht hadden weggeworpen bijeenbrengen. Hij loofde beloningen uit aan degenen die zich hadden onderscheiden en prees Jozua, over wiens daden door heel het leger werd gesproken. Van de Hebreeërs had niemand het leven verloren, terwijl het aantal omgekomen vijanden niet te tellen was. [60] Hij richtte een altaar op en bracht dankoffers, waarbij hij God de schenker van de overwinning noemde. Vervolgens voorspelde hij dat de Amalekieten tot de laatste man zouden worden uitgeroeid en dat niemand van hen in de toekomst zou overleven, omdat zij tegen de Hebreeërs ten strijde waren getrokken op een moment dat dezen in de woestijn verbleven en grote ellende moesten doorstaan. Tenslotte onthaalde hij zijn leger op een feestmaal. [61] Dit was de afloop van dat gevecht, het eerste dat zij na de uittocht uit Egypte leverden tegen vijanden die hen durfden te trotseren. Nadat de festiviteiten ter gelegenheid van de overwinning waren beëindigd en Mozes de Hebreeërs na de slag enkele dagen rust had gegund, voerde hij hen in geordende formatie verder. [62] Ze beschikten nu over een groot aantal gewapende mannen. Langzaam trokken ze verder en in de derde maand na hun vertrek uit Egypte kwamen ze bij de berg Sinaï, waar hij de verschijning in het braambos en de andere visioenen waarover ik hierboven heb gesproken had gezien.

HOOFDSTUK 3

Weerzien van Mozes met Raguël

[63] Toen Raguël Mozes’ schoonvader, van de goede afloop hoorde, begaf hij zich blij op weg om Mozes, Sapphora en hun kinderen te ontvangen. Mozes verheugde zich over de komst van zijn schoonvader. Nadat hij een offer had gebracht, richtte hij voor het volk een feestmaal aan in de onmiddellijke nabijheid van het braambos dat aan de vlammen van het vuur was ontkomen. [64] Het hele volk zat ingedeeld naar families aan het feestmaal aan. Aäron en zij die bij hem waren namen Raguël tussen zich in en zongen hymnen voor God, de bron van hun redding en het begin van hun vrijheid. [65] Ook zongen ze lofprijzingen voor hun opperbevelhebber aan wiens inzet het te danken was dat alles tot ieders tevredenheid was verlopen. Raguël zwaaide ook het volk veel lof toe in zijn dank aan Mozes. Zijn bewondering voor Mozes was zo groot omdat deze zijn dapperheid geheel in dienst had gesteld van de redding van zijn vrienden.

HOOFDSTUK 4

Adviezen van Raguël inzake bestuurlijke en militaire organisatie

1 [66] De volgende dag viel het Raguël op dat Mozes in beslag genomen was door allerlei verplichtingen. Hij was namelijk gewoon de ruzies van allen die zijn hulp zochten persoonlijk te beslechten; allen gingen naar hem omdat ze dachten dat hun alleen, wanneer hij een oordeel velde, gerechtigheid zou geschieden. [67] Zelfs zij die hun zaak verloren, schenen hun verlies licht op te nemen, omdat ze ervan overtuigd waren dat de uitspraak voortkwam uit rechtvaardigheid en niet uit bedrog. Aanvankelijk deed Raguël er het stilzwijgen toe omdat hij niemand die een beroep wenste te doen op de kwaliteiten van de opperbevelhebber ook maar iets in de weg wilde leggen. Maar toen Mozes zich uit de drukte kon losmaken, nam hij hem apart. Hij sprak met hem onder vier ogen en instrueerde hem wat hij moest doen. [68] Hij raadde hem aan om de last van allerlei onbeduidende kwesties aan anderen over te laten, zelf moest hij zijn aandacht schenken aan belangrijker zaken en aan het welzijn van zijn volk. Er konden vast wel andere kundige Hebreeërs worden gevonden om recht te spreken, maar de zorg voor het welzijn van zovele tienduizenden kon aan niemand anders worden toevertrouwd dan aan Mozes. [69] ‘Je kent je eigen kwaliteiten,’ zei hij, ‘en je weet welke rol jou als helper van God bij de redding van het volk is toebedacht; maak er geen bezwaar tegen dat aan anderen de behandeling van ruzies wordt overgelaten, jij moet je uitsluitend zonder ophouden wijden aan de dienst aan God en zoeken naar middelen hoe je het volk uit zijn huidige ellende kunt bevrijden. [70] Volg mijn raad op in menselijke aangelegenheden: deel het leger heel nauwkeurig in en splits het in afdelingen van tienduizend man onder aparte commandanten, vervolgens moet je deze weer onder verdelen in compagnieën van duizend man, die moet je weer splitsen in groepen van vijfhonderd, dan in honderdtallen en tenslotte in vijftigtallen. [71] Dan moet je officieren over die groepen aanstellen, die op hun beurt weer verder onderverdelingen aanbrengen, en alle mensen indelen in pelotons van dertig, twintig en tien man. Ieder peloton moet zijn eigen commandant hebben, die zijn titel ontleent aan het aantal mensen dat onder zijn gezag staat. Zij moeten bij het hele volk als goed en rechtvaardig bekend staan, [72] ze moeten uitspraken doen in geschillen en, als er zich een ernstige zaak voordoet, de uitspraak overlaten aan hogere officieren. En als de complexiteit van de zaak hun boven het hoofd stijgt, moeten ze de zaak naar jou doorverwijzen. Op deze wijze zullen er twee dingen gebeuren: de  Hebreeërs zullen een rechtvaardige rechtspraak krijgen en jij zult door je toewijding aan God ervoor zorgen dat hij zich nog welwillender jegens het volk opstelt.’

2 [73] Dit was de raad die Raguël gaf. Mozes nam deze in blijdschap aan en regelde alles precies zoals hem werd gesuggereerd. Hij hield niet verborgen van wie dit idee afkomstig was en deed ook geen enkele poging te doen alsof hij de geestelijke vader ervan was. Integendeel, hij verklaarde openlijk aan het volk van wie deze gedachte afkomstig was. [74] Ook in de boeken vermeldde hij dat Raguël deze legerindeling had bedacht, want hij achtte het juist om naar waarheid van de verdiensten van anderen te getuigen, zelfs als hij roem zou verwerven door zichzelf de uitvindingen van anderen toe te schrijven. Zo kan men ook hieruit leren hoe integer Mozes was. Maar ik zal in andere delen van dit werk nog ruimschoots gelegenheid hebben daarover te spreken.

HOOFDSTUK 5

Mozes op de Sinaï; zijn terugkeer met de tien geboden; zijn tweede verblijf op de Sinaï en zijn terugkeer met de Tafelen der Wet; opdracht tot het maken van het tabernakel

1 [75] Mozes riep nu het volk in vergadering bijeen en deelde mee dat hij zelf zou vertrekken naar de berg Sinaï. Hij was vastbesloten met God samen te zijn en, als hij van hem een bruikbare raad had ontvangen, naar hen terug te keren. Hij beval hun het kamp dichter naar de berg te verplaatsen om er zo blijk van te geven dat zij de nabijheid van God verkozen. [76] Na deze woorden tot hen te hebben gesproken beklom hij de Sinaï, de hoogste berg in die streek. Deze berg is door zijn geweldige afmetingen en door zijn steile afgronden niet alleen voor mensen ontoegankelijk, maar het is bijna onmogelijk ernaar te kijken zonder zijn ogen te vermoeien. Maar wat deze berg vooral angstaanjagend en ongenaakbaar maakt is het verhaal dat God er verblijf houdt. [77] Toch volgden de Hebreeërs het bevel van Mozes op en verplaatsten zij hun kamp naar de voet van de berg, vol optimisme bij de gedachte dat Mozes na zijn ontmoeting met God zou terugkeren met de belofte dat zij allerlei zegeningen zouden ontvangen, precies zoals hij hun had voorgehouden. [78] In feeststemming wachtten zij op de terugkeer van hun hoogste !eider. In algemene zin meden ze alles wat onrein was, in het bijzonder onthielden ze zich drie dagen van gemeenschap met hun vrouwen, zoals hij hun op het hart had gedrukt. En ze smeekten God dat hij Mozes genadig zou ontvangen en hem een geschenk wilde geven dat hun leven gelukkig zou maken. De spijzen die ze aanraakten waren kostbaarder dan normaal en de kleren waarin zij, hun vrouwen en hun kinderen zich kleedden zagen er schitterend uit.

2 [79] Zo brachten zij twee dagen feestend door. Maar op de derde dag, vlak voor zonsondergang, viel er een nevel over het hele kamp van de Hebreeërs, zoals ze voordien nog nooit hadden gezien, en deze bedekte de plek waar zij hun tenten hadden neergezet. [80] En terwijl de rest van de hemel helder bleef, staken er hevige winden op die stortregens meevoerden. Er waren lichtflitsen, angstaanjagend voor hen die ernaar keken. Donder en bliksem vanuit de hoogte kondigden aan dat God nabij was en welwillend stond tegenover Mozes’ wensen.

[81] En van al deze verschijnselen mag ieder van mijn lezers denken wat hij wil, ik acht het mijn plicht om deze te beschrijven zoals ze in de heilige boeken zijn opgetekend. De Hebreeërs werden in grote verwarring gebracht door alles wat ze zagen en door het lawaai dat hun oren teisterde. [82] Het was allemaal volkomen nieuw voor hen, en de verhalen die over deze berg de ronde deden, dat God hier regelmatig naar toe kwam, verbijsterden hun gedachten. Neerslachtig bleven ze in hun tenten, ervan overtuigd dat Mozes was omgekomen door de toorn van God. Ze verwachtten dat hun eenzelfde lot zou treffen.

3 [83] In zo’n gemoedsstemming waren zij toen Mozes plotseling verscheen, trots en fier. Alleen al zijn aanblik nam hun vrees weg en gaf hun nieuwe hoop voor de toekomst. De lucht werd helder en de nevel die kort voor Mozes’ komst de lucht had vertroebeld, verdween.

[84] Daarop riep Mozes het volk in vergadering bijeen om te vertellen wat God aan hem had gezegd. Toen zij verzameld waren, ging hij op een hoger gelegen plaats staan, vanwaar allen hem zouden kunnen horen, en sprak: ‘Hebreeërs, net als vroeger heeft God mij genadig ontvangen. Na jullie eerst de voorschriften voor een gelukkig leven en een ordelijk bestuur te hebben gedicteerd, is hij nu zelf in jullie kamp aanwezig. [85] Uit respect voor hem en alle werken die door zijn toedoen voor ons zijn volbracht, vraag ik jullie om niet de woorden in de wind te slaan die tegen mij werden gesproken. Kijk niet te zeer naar mij die die woorden uitspreekt en let er niet op dat het een menselijke tong is die deze woorden tot jullie richt. Als jullie daarentegen op de voortreffelijkheid ervan afgaan, zullen jullie ook de grootheid leren kennen van hem die ze bedacht heeft en die zich verwaardigd heeft ze in jullie belang tegen mij uit te spreken. [86] Het is immers niet Mozes, de zoon van Amaram en Jochabad, maar hij is het die om jullie te redden de Nijl dwong een door bloed roodgekleurde loop te volgen en de trots van de Egyptenaren met verschillende plagen bedwong; hij is het die voedsel uit de hemel liet komen toen jullie in nood verkeerden, die water uit de rots liet stromen toen jullie er gebrek aan hadden; [87] hij is het door wie Adam deel kreeg aan de vruchten van het land en de zee, door wie Noach de zondvloed ontvluchtte, en door wie Abraham onze voorvader na zijn zwerftochten land kreeg in Kanaän; hij is het die ervoor zorgde dat Isaak werd geboren uit bejaarde ouders, door wie Jakob werd gezegend met de woorden die hij via mijn mond tot jullie richt. [88] Deze woorden moeten voor jullie heilig zijn. Strijdt er nog vuriger voor dan voor jullie kinderen en vrouwen; jullie leven zal gelukkig zijn als jullie naar die woorden leven, jullie zullen genieten van een vruchtbare aarde, van een zee die niet door stormen wordt beroerd en van generaties nakomelingen die volgens de regels der natuur het levenslicht zullen zien, en jullie zullen je vijanden angst inboezemen. Want ik heb Gods aangezicht gezien en ik heb zijn onsterfelijke stem gehoord. Zover gaat zijn zorg om ons volk en om het voortbestaan ervan.’

4 [89] Na deze woorden liet hij het volk met vrouwen en kinderen naar voren komen, om God te horen spreken over wat hun te doen stond. Het mocht namelijk niet gebeuren dat de voortreffelijkheid van de gesproken woorden zou worden ontkracht, omdat ze door een menselijke stem aan de mensen kenbaar werden gemaakt. [90] Allen hoorden een stem die vanuit de hoogte ieders oren bereikte. Niets van de tien woorden die Mozes op de twee tafelen had geschreven ontging hun. Het is ons niet toegestaan deze woorden letterlijk weer te geven, daarom zal ik er de betekenis van aangeven.

5 [91] Het eerste woord leert ons dat God één is en dat alleen hij vereerd moet worden; het tweede verbiedt ons van een levend wezen een beeltenis te maken en die te aanbidden; het derde verbiedt ons lichtvaardig bij God te zweren; het vierde schrijft ons voor iedere zevende dag in ere te houden en van alle arbeid uit te rusten; [92] het vijfde schrijft ons voor onze ouders te eren; het zesde om af te zien van moord; het zevende om geen overspel te plegen; het achtste om geen diefstal te plegen; het negende om geen vals getuigenis af te leggen; het tiende om niets te begeren dat aan anderen toebehoort.

6 [93] Nadat het volk uit de mond van God zelf had gehoord wat Mozes had gezegd, ging het vreugdevol gestemd over hetgeen gezegd was uiteen. Maar de daaropvolgende dagen gingen ze naar Mozes’ tent en vroegen hem ook wetten van God naar hen te brengen. [94] Hij stelde wetten op en schreef hun voor op welke wijze zij in later tijden in allerlei zaken moesten handelen. Daarover zal ik op een geschikt moment berichten. De behandeling van het merendeel van de wetten reserveer ik voor een ander werk, omdat ik van plan ben daarover een speciale verhandeling te schrijven.

7 [95] Zo was de stand van zaken bij hen toen Mozes opnieuw de berg Sinaï beklom, nadat hij eerst de Hebreeërs had ingelicht, die zagen dat hij de beklimming ondernam. Toen de tijd verstreek- hij was al veertig dagen weg -, werden de Hebreeërs bevangen door vrees dat Mozes iets was overkomen. Van alle verschrikkingen die zij op hun weg waren tegengekomen, was er geen die hun zoveel pijn deed als de gedachte dat Mozes was omgekomen. [96] De meningen onder het volk liepen sterk uiteen. Sommigen zeiden dat hij was omgekomen als een prooi van wilde dieren. Het waren vooral degenen die hem vijandig gezind waren die deze mening naar voren brachten. Anderen beweerden dat hij zich bij God had teruggetrokken. [97] Maar zij die over een bezonnen oordeel beschikten, vonden beide meningen onbevredigend. Ze meenden dat het ieder mens kon overkomen om te sterven in de klauwen van wilde dieren en achtten het juist zeer waarschijnlijk dat hij vanwege zijn aangeboren deugd door God bij zich was genomen. Deze overweging maakte dat zij hun kalmte bewaarden. [98] Maar wanneer ze er dan aan dachten dat ze beroofd waren van een aanvoerder en beschermer zoals ze er nooit meer een zouden kunnen ontmoeten, waren ze zeer gedeprimeerd. En hoewel de verwachting dat er over deze man weldra enig goed nieuws bekend zou worden hun niet toeliet om te rouwen, konden zij toch hun verdriet en neerslachtigheid niet onderdrukken. Maar zij durfden hun kamp niet te verplaatsen, omdat Mozes hun had opgedragen daar te blijven.

8 [99] Toen er uiteindelijk veertig dagen waren verstreken en evenveel nachten, keerde hij weer bij hen terug zonder al die tijd ook maar enig voedsel te hebben gegeten dat de mensen gewoonlijk tot zich nemen. Zijn verschijning vervulde het leger met vreugde. Hij zette uiteen hoe groot Gods zorg voor hen was en vertelde hun dat God hem in die dagen had geopenbaard op welke wijze zij hun bestuur moesten inrichten om gelukkig te worden. [100] Ook deelde hij mee dat God wilde dat ze een tabernakel voor hem bouwden, waarin hij zou afdalen telkens als hij bij hen kwam. ‘We moeten het tabernakel met ons meevoeren als we naar andere plaatsen verder trekken. Dan hoeven we de Sinaï niet meer te beklimmen. God zal zelf naar dit tabernakel komen en bij onze gebeden aanwezig zijn. [101] Het tabernakel moet de afmetingen en de inrichting krijgen die hij zelf heeft vastgesteld. We moeten ons dus onverwijld aan deze taak zetten.’ Nadat Mozes deze woorden had gesproken, toonde hij hun de twee tafelen waarop de tien woorden waren ingegraveerd, op elke tafel vijf. En de geschreven woorden waren van de hand van God.

HOOFDSTUK 6

Beschrijving van het tabernakel en de ark

1 [102] Zij verheugden zich over wat ze zagen en van hun aanvoerder hoorden en legden de grootst mogelijke ijver aan de dag. Ze verzamelden hun zilver, goud en brons, hout van de fijnste kwaliteit dat niet kon rotten, geitenhaar en schapenhuiden; enkele daarvan waren hyacintblauw geverfd, andere purperkleurig, sommige hadden een donkerrode kleur, andere juist een witte tint. [103] Ook brachten ze wol, die met dezelfde kleurstoffen was geverfd, en fijne linnen kleren, in het weefsel waarvan kostbare stenen waren ingewerkt precies zoals men die in goud aanbrengt en als kostbare sieraden gebruikt. Daarnaast brachten ze ook nog een grote hoeveelheid reukwerken bijeen. Dat waren de materialen die Mozes gebruikte voor de bouw van het tabernakel, dat sterk leek op een verplaatsbare tempel die met hen meereisde.

[104] Toen al deze voorwerpen in der haast bijeengebracht waren en ieder enthousiast had gegeven zoveel als hij kon en zelfs meer dan dat, stelde Mozes overeenkomstig de opdracht van God architecten aan om de diverse werkzaamheden uit te voeren. Die zouden ook door het volk zijn gekozen, wanneer dat de keuze had gehad. [105) Hun namen, die ook in de heilige boeken zijn opgetekend, waren: Basael, zoon van Uri, van de stam Juda, kleinzoon van Mariamme de zuster van de aanvoerder, en Elibaz, zoon van Isamach, van de stam Dan. [106] Het volk meldde zich zo enthousiast om mee te helpen aan de uitvoering van het werk, dat Mozes hen moest tegenhouden en liet omroepen dat er genoeg vrijwilligers waren. Dat hadden de bouwers namelijk tegen hem gezegd. [107] Dezen begonnen nu met de bouw van het tabernakel, en Mozes adviseerde hun, in overeenstemming met Gods instructies, over ieder detail van de afmetingen en de omvang en over de vraag welke voorwerpen in het tabernakel onontbeerlijk waren voor de offerdienst. Vrouwen wedijverden met elkaar in het maken van priestergewaden en al het andere dat nodig was voor de aankleding van het tabernakel en de dienst aan God.

2 [108] Toen alles in gereedheid was gebracht, goud, zilver, brons en geweven stoffen, kondigde Mozes eerst een feest af waarop ieder zoveel offers moest brengen als hij kon. Daarna begon hij met de bouw van het tabernakel. Eerst mat hij een voorhof uit, vijftig el in de breedte en honderd el in de lengte. [109] Daarna richtte hij bronzen pilaren op, vijf el hoog, twintig aan beide lengtezijden, en tien aan de korte zijde aan de achterkant. Iedere pilaar was voorzien van ringen. Hun kapitelen waren van zilver, de sokkels waren van goud en leken op spits toelopende lansschachten. Het deel van de pilaren dat in de bodem was bevestigd was van brons. [110] Aan de ringen waren koorden vastgemaakt, die aan het andere eind waren bevestigd aan bronzen paaltjes van een el lengte, die bij iedere pilaar in de grond geslagen waren om ervoor te zorgen dat het tabernakel onder het geweld van de winden onbeweeglijk bleef. Een kleed van fijn linnen, zeer bont geweven, liep over al deze pilaren. Het viel in ruime plooien neer van het kapiteel tot de sokkel en omsloot de hele ruimte als een muur. [110] Zo was de aanblik van de drie zijden van de omsloten ruimte. Aan de vierde zijde, die vijftig el lang was en de voorzijde van het geheel vormde, was een opening van twintig el als een soort poort uitgespaard. Aan beide zijden daarvan stonden pilaren, precies zoals bij voorportalen. [112]. Deze pilaren waren geheel overtrokken met zilver, behalve de sokkels, die van brons waren. Aan beide zijden van dit portaal stonden drie pilaren. Ze waren bevestigd aan de deurposten en stevig verankerd. Ook over deze pilaren hing een gordijn van fijn ge­ weven linnen neer dat de pilaren aan het oog onttrok. [113] Over de poortopeningen, over een lengte van twintig el en een hoogte van vijf el, hing een tapijt, van purper en scharlaken, met hyacintblauw en fijn linnen erin en verfraaid met vele en bonte motieven, maar zonder afbeeldingen van dieren. [114] Binnen de poorten stand een bronzen wasbekken met een voetstuk van hetzelfde materiaal, waar de priesters hun handen konden wassen en hun voeten met water konden besprenkelen. Zo was de ruimte van de voorhof ingericht.

3 [115] Mozes plaatste het tabernakel in het midden van de voorhof, iets in oostelijke richting, opdat de opgaande zon zijn eerste stralen erop kon richten. Het had een lengte van dertig el en was tien el breed; de ene lengtewand was naar het zuiden gericht, de andere naar het noorden, en de achterwand lag aan de westzijde. [116] De hoogte van het tabernakel moest gelijk zijn aan de breedte. Aan beide zijden waren twintig houten, enigszins rechthoekig gemaakte planken gemaakt, van anderhalve el breed en vier vingers dik. [117] Ze waren volledig bedekt met gouden platen, zowel aan de binnen- als aan de buitenkant. Al deze planken waren voorzien van twee tappen die pasten in twee zilveren houders die een uitsparing hadden waarin die tappen gedreven werden. [118] De wand aan de westkant bestond uit zes planken. Die pasten zo nauw aan elkaar dat het er bijna op leek of ze een wand uit een stuk vormden, die zowel aan de binnen- als aan de buitenkant was verguld. Het aantal planken was in overeenstemming met de lengte van de zijden: [119] aan de lange zijden twintig planken, die alle een dikte hadden van een derde van een ‘span’,  zodat zij de hele lengte van dertig el opvulden. Aan de achterwand, waarvan de zes samengevoegde planken slechts negen el besloegen, maakten ze twee extra planken, elk van een halve el, die de hoeken vormden en net zo fraai waren bewerkt als de grotere. [120] Al deze planken waren voorzien van gouden ringen, die aan de buitenkant waren bevestigd. Ze waren als door wortels aan elkaar vergroeid en vormden over de hele om trek een reeks van parallelle cirkels. Door die ringen liepen vergulde stokken, elk vijf el lang, die de steunen bij elkaar hielden. Iedere stok paste in de volgende door een soort scharnier dat in de vorm van een schelp was bewerkt. [121] Over de achterwand liep door alle planken slechts een stok, waarin ook de uiteinden van de stokken van de twee lange zijden werden gestoken, die daar stevig door scharnieren werden vastgehouden, waarbij het ‘mannelijke’ deel precies paste in het ‘vrouwelijke’. Deze constructie zorgde ervoor dat het tabernakel niet door de winden of door welke andere oorzaak ook in beweging werd gebracht, maar juist onbeweeglijk bleef in een grote stabiliteit.

4 [122] Van binnen was het tabernakel in de lengterichting in drieën verdeeld. Op tien el van de achterwand plaatste hij vier planken. Deze waren op dezelfde wijze geconstrueerd als de andere en rustten op identieke sokkels, alleen stonden ze een beetje uit elkaar. De ruimte erachter mocht niet worden betreden, de rest van het tabernakel was toegankelijk voor de priesters. [123] Deze verdeling van het tabernakel moest als het ware de universele natuur verbeelden: het eerste deel, achter de vier planken, waar de priesters niet mochten komen, was net als de hemel uitsluitend bestemd voor God. De ruimte van twintig el was, net zoals de aarde en de zee open staan voor mensen, alleen toegankelijk voor de priesters. [124] Vooraan, waar de ingang was gemaakt, stonden vergulde zuilen op bronzen sokkels, vijf in getal. Het tabernakel was overdekt met kleden, van fijn linnen, waar ze de kleuren purper, hyacintblauw en scharlakenrood doorheen geweven hadden. [125] Het eerste kleed was tien el in het vierkant. Hiermee bedekten ze de planken die de tempel verdeelden en het verboden deel daarachter afsloten, zodat het door niemand kon worden gezien. Het hele heiligdom werd het Heilige genoemd, maar de door de vier planken afgesloten ruimte werd het Heilige der Heiligen genoemd. [126] Dit kleed was zeer mooi, versierd met allerlei soorten bloemen die de aarde voortbrengt en doorweven met alle andere motieven die het konden verfraaien, uitgezonderd dierfiguren. [127] Een tweede kleed, dat qua afmetingen, weefsel en kleur op het eerste leek, bedekte de vijf planken bij de ingang. Vastgemaakt aan haken op de hoek van iedere plank hing het van boven tot halverwege naar beneden. De opengelaten ruimte diende als doorgang voor de priesters die er door naar binnen wilden. [128] Over dit kleed hing een linnen voorhang, ongeveer even groot, die met koorden naar beide kanten getrokken kon worden, met behulp van ringen waardoor het kleed aan het koord verbonden was. Zo kon de voorhang worden ontvouwd of juist samengetrokken en in een hoek opgeborgen, zodat men vrij naar binnen kon kijken, speciaal op de Grote Dagen. [129] Op andere dagen, vooral wanneer er sneeuw in de lucht was, werd de voorhang ontvouwd ter bescherming van het bontgekleurde kleed. Vandaar de gewoonte, die zich zelfs na de bouw van de Tempel heeft gehandhaafd, om de ingang met een gelijksoortig kleed af te sluiten. [130] Behalve dit kleed waren er nog tien andere kleden, vier el breed en achtentwintig el lang, die waren voorzien van gouden haakjes, die goed in elkaar pasten. Zo leek het erop dat de aan elkaar bevestigde kleden uit een stuk waren gemaakt. Deze kleden werden over het heiligdom uitgespreid, en hingen over de beide zijwanden en de achterwand, tot op een el boven de grand. [131] Er waren nog andere kleden, elf om precies te zijn, even breed, maar iets langer (ze waren dertig el lang). Geweven van haar, maar met dezelfde artisticiteit als de wollen kleden, vielen ze in losse plooien tot op de bodem. Zo vormden ze bij de ingang een front en een voorportaal; vooral het elfde kleed werd hier voor gebruikt. [132] Daaroverheen hingen weer van huiden gemaakte kleden, als een beschutting en bescherming van de geweven kleden tegen hitte en regenbuien. Diepe verbazing maakte zich meester van hen die het van verre aanschouwden, want de kleuren leken precies op de kleuren die men in de hemel ziet. [133] Deze kleden van haar en huiden hingen eveneens over de voorhang bij de ingang en weerden de hitte en het geweld van de regens. Zo nu was het tabernakel gebouwd.

5 [134] Vervolgens maakte men voor God een kist van hard hout dat niet kon rotten. Deze kist wordt in onze taal eron genoemd. [135] De constructie was als volgt: De kist was vijf spannen lang en drie spannen breed en hoog.10 Zowel aan de binnen- als aan de buitenkant was hij geheel met goud bekleed om het houtwerk te verhullen. De deksel was met gouden scharnieren aan de kist bevestigd, en wel zo ingenieus dat de bovenkant overal even vlak was en aan de zijkanten geen uitsteeksel een perfecte sluiting in de weg stand. [136] Aan de beide lange zijden waren twee gouden ringen bevestigd, die dwars door het bout staken. Hierdoor werden aan beide kanten vergulde stokken gestoken, waarmee, als het nodig was, de kist meegedragen kon worden. Want de kist werd niet vervoerd op een span lastdieren, maar werd gedragen door de priesters. [137] Op het deksel waren twee figuren gebeeldhouwd, door de Hebreeërs cherubim genoemd, gevleugelde wezens. Ze lijken in het geheel niet op enig wezen dat door mensen ooit is waargenomen, maar Mozes zegt dat hij ze gebeeldhouwd zag op de troon van God. [138] In deze kist plaatste hij de twee tafelen, waarop de tien geboden geschreven stonden, vijf op iedere tafel, twee en een half aan elk van beide kanten. De kist zelf werd geplaatst in het gedeelte dat niet toegankelijk was.

6 [139] In het heiligdom plaatste hij ook een tafel die erg leek op de Delphische tafels. Deze was twee el lang, een el breed en drie el hoog en stand op poten die vanaf de grond tot halverwege kunstig waren bewerkt net als de poten aan de Dorische rustbedden. Het bovenste gedeelte van de poten tot de tafelrand was vierhoekig. [140] Het tafelblad was aan alle kanten uitgehold, tot een diepte van vier vingers, en was rondom door een spiraalvormige rand omgeven. Aan elke poot, ook hier, waren gouden ringen bevestigd, vlak onder het tafelblad. Daar doorheen liepen houten, met goud beklede stokken, die niet verwijderd konden worden. [141] Op de plaats waar de ringen zaten had men uithollingen gemaakt, zodat ze goed zouden passen. De ringen liepen niet helemaal rond; voordat ze de cirkel vol maakten, kwamen ze uit in twee pinnen, een in de tafelrand, de andere in de tafelpoot. Aan deze stokken werd de tafel meegedragen. [142] Op deze tafel, die in het heiligdom was geplaatst, aan de noordkant niet ver van het achterste deel, legden ze twaalf ongezuurde broden, in twee rijen van zes tegenover elkaar. De broden waren bereid uit twee assaron (ongeveer 2,2 liter) van het zuiverste meel (deze Hebreeuwse maat is gelijk aan zeven Attische cotylae). [143] Op de broden werden twee gouden schalen vol wierook gezet. Na zeven dagen werden op de dag die wij sabbath noemen de broden door andere vervangen. Over de reden waarom ze dit bedachten zal ik elders spreken.

7 [144] Tegenover de tafel, vlak bij de zuidelijke wand, stond een kandelaar, uit goud gegoten en hol van binnen. Hij woog honderd minen (de Hebreeërs noemen dat gewicht kinchares, een woord dat in het Grieks vertaald een talent aangeeft). [145] Hij was opgebouwd uit kleine bolletjes, lelies, granaatappels en kelkjes, zeventig in totaal vanaf het ene voetstuk tot de top. De opbouw in zeventig deeltjes kwam overeen met het aantal graden dat aan de planeten met inbegrip van de zon wordt toegerekend. [146] De kandelaar liep uit in zeven zijtakken die op gelijke afstand van elkaar in een rij stonden. Daarop waren zeven lampen geplaatst, een per tak, in overeenstemming met het aantal van de planeten. Deze lampen keken uit op het zuidoosten, omdat de kandelaar schuin stond opgesteld.

8 [147] Tussen de kandelaar en de tafel, in het tabernakel zoals ik al heb gezegd, stond een reukaltaar. Net als de eerder genoemde attributen was het vervaardigd van hout dat niet kon rotten en met een stevige metalen plaat overdekt. Het was vierkant, een el lang en breed, en twee el hoog. [148] Op dat altaar was een kleine vuurhaard, van goud, die aan iedere hoek was versierd met een krans, die aldus een gouden cirkel vormde. Het altaar was ook voorzien van ringen en stokken, waaraan het tijdens tochten door de priesters werd gedragen. [149] Voor het altaar had men nog een altaar opgericht. Van binnen was het van hout, de buitenkant was met brons overdekt. Het was vijf el lang en breed en drie el hoog. Ook dit was versierd met goud en overtrokken met bronzen platen en het had een vuurhaard die veel weg had van een soort net. Omdat de basis zich namelijk niet over het hele oppervlak uitstrekte, viel alle as uit de vuurhaard in feite op de grond.

[150] Tegenover het altaar stonden wijnkannen, schalen, reukvaten en mengvaten. Alles was van goud, evenals alle andere voorwerpen die voor de eredienst waren gemaakt. Zo zag het tabernakel eruit met alle toebehoren.

Afbeelding met kleding, persoon, krant, poster

Automatisch gegenereerde beschrijving

HOOFDSTUK 7

Beschrijving van de priesterkleding; uiteenzetting over de symbolische betekenis van tabernakel en kleding

1 [151] Ook werden er gewaden voor alle priesters gemaakt. De gewaden van de gewone priesters worden chaäneae genoemd, dat van de hogepriester noemen ze anarabaches. Dat betekent ‘hogepriester’. Het gewaad van de gewone priesters zag er als volgt uit: [152] Wanneer de priester, nadat hij de reiniging heeft ondergaan die de wet voorschrijft, naar voren komt voor de heilige dienst, trekt hij eerst de machanases aan: dat woord betekent zoveel als ‘dicht sluitend’. Het is een broek, gemaakt van fijn gesponnen linnen, die de schaamdelen bedekt. Men steekt er zijn benen in als in een wijde broek. Dit kledingstuk reikt tot over het middel tot de dijen en wordt daar strak aangetrokken.

2 [153] Hier overheen draagt hij een linnen rok van dubbel gevlochten byssus. Deze wordt chethomene genoemd, dat wil zeggen ‘van linnen’, want wij noemen linnen inderdaad chethon. Dit kledingstuk is een onderkleed dat tot de enkels reikt, nauw om het lichaam sluit en lange strakke mouwen heeft. [154] Vlak onder de oksels binden ze het over de borst samen met een ceintuur van vier vingers breed van een zeer fijn weefsel, dat eruitziet als een slangenhuid. Er zijn allerlei bloemen in geweven van diverse kleurschakeringen: scharlaken rood, purper, hyacintblauw en byssus. De scheerdraden zijn uitsluitend van byssus. [155] De ceintuur wordt tweemaal over de borst gewon­ den, vervolgens knoopt men hem van voren vast. Dan valt hij ruim naar beneden, tot de enkels, zolang de priester niet in functie is; zo komt de schoonheid ervan bij de toeschouwers namelijk het beste tot zijn recht. Maar wanneer de priester moet offeren en zijn plichten moet vervullen, wil hij in zijn werk niet gehinderd worden door de bewegingen van de ceintuur, en daarom trekt hij hem omhoog en draagt hem over zijn linkerschouder. [156] Mozes noemde deze cein­tuur abaneth, maar wij hebben van de Babyloniërs geleerd om hem hemian te noemen. Zo wordt hij namelijk door hen genoemd. Deze tuniek heeft geen plooien, maar heeft bij de hals een wijde opening. Door middel van koordjes die aan de zoom van de borstkant en de rugkant zitten, wordt de tuniek boven beide schouders vastgemaakt. Dat kleed wordt massabazanes genoemd.

3 [157] Op zijn hoofd draagt de priester een hoed zonder spits uiteinde. Deze bedekt niet zijn hele hoofd, slechts iets meer dan de helft. De naam van die hoed is masnaëphthes, omdat hij zo gevormd is dat hij op een krans lijkt en net als een dikke haarband uit fijn linnen ineengedraaid is, enkele malen omgevouwen en ineen gestikt. [158] Deze hoed wordt bedekt met een linnen doek, die van boven tot op het voorhoofd hangt. Daardoor worden de naden en de minder fraaie delen van de hoofdband aan het oog onttrekken en ontstaat er rand de hele schedel een egaal oppervlak. Dit hoofddeksel wordt goed vastgemaakt, omdat men bang is dat het valt wanneer een priester bezig is met de heilige handelingen. Hiermee heb ik duidelijk gemaakt hoe de kleding van de gewone priesters eruitziet.

4 [159] De hogepriester is op dezelfde manier gekleed, zonder een van de hierboven genoemde kleren achterwege te laten. Maar daaroverheen draagt hij nog een tuniek van een hyacintblauwe stof. Dit kleed, dat in onze taal meëir wordt genoemd, reikt eveneens tot de voeten. Het wordt om het middel samengehouden door een ceintuur die is versierd in dezelfde kleuren als die welke de eerdergenoemde ceintuur zo’n schittering geven, en is met goud doorweven. [160] Langs de onderste zoom van het kleed hangen franjes, die daaraan vast gestikt waren. Ze zijn met grote zorg beschilderd om ze op granaatappeltjes en vergulde belletjes te doen lijken. Ze zijn met een groot gevoel voor schoonheid aangebracht, zodat telkens tussen twee belletjes een granaatappeltje zit en een belletje tussen twee granaatappeltjes. [161] Dit kleed bestaat niet uit twee stukken, met een naad over de schouders en langs de zijden, maar het is uit een stuk geweven met een opening voor de nek, niet dwars, maar in de lengterichting van de borst naar het midden van de rug. Om de onvolkomenheid van de opening aan het oog te onttrekken is er een zoom omheen geweven. Op dezelfde wijze zijn de openingen gemaakt waardoor de handen steken.

5 [162] Over deze kleren trekt hij nog een derde kleed aan, dat men de ephod noemt en dat erg lijkt op de Griekse epomis. Het ziet er als volgt uit: een geweven stof ter lengte van een el, waarin uiteenlopende kleuren en goud zijn verwerkt. Het laat het midden van de borst onbedekt, is voorzien van mouwen en doet in alles denken aan een tuniek. [163] Op de plaats die het kleed open laat, is een plaatje aangebracht van een hand breed dat met goud is doorweven en dezelfde kleuren heeft als de ephod. Het wordt essen genoemd, een woord dat in de Griekse taal logion (‘orakel’) betekent. [164] Het vult precies de ruimte op die in het weefsel van de ephod op de borst was uitgespaard, en is door gouden ringen aan elk van de hoeken verbonden met dezelfde soort ringen aan het kleed. Door deze ringen liep een blauw koord om ze naar elkaar toe te trekken. [165] Om te voorkomen dat de stoftussen de ringen week, vulden ze de ruimte tussen die ringen op met een hyacintblauw weefsel. Twee sardonyxen hechtten de epomis op de schouders samen, met gouden uiteinden aan beide zijden die over de schouders liepen en als pinnen dienst deden. [166] Op deze stenen waren de namen van de zonen van Jakob gegraveerd in onze taal en in de oorspronkelijke karakters, zes op elke steen, de namen van de oudste zoons op de rechterschouder. Ook op de essen waren stenen aangebracht, twaalf in totaal, van een opvallende grootte en schoonheid. Het is niet mogelijk dat mensen zich een sieraad van zo exceptionele waarde zouden kunnen verwerven. [167] Deze stenen, drie op een lijn, in vier rijen, waren vast in de stof ingeweven en in gouden randen gevat, om te voorkomen dat ze eruit zouden vallen. [168] Het eerste drietal bestond uit een sardonyx, een topaas en een smaragd, het tweede drietal uit een karbonkel, een jaspis en een saffier; het derde drietal begon met een amber, dan een amethist en tenslotte een agaat, derde in deze rij en negende in het totaal; de vierde rij bestond uit een chrysoliet, een onyx en tenslotte een beril. [169] In al deze stenen waren de letters van de namen van de zoons van Jakob gesneden, die door ons als stamhoofden worden beschouwd. Iedere steen had een naam, in de volgorde van hun geboorte. [170] Omdat de ringen niet sterk genoeg waren om het gewicht van de stenen te dragen, had men nog twee grotere ringen aangebracht in het weefsel aan de rand van de essen, waar deze aan de hals raakt; kunstig gemaakte kettingen, die boven op de schouders samenkwamen en verbonden waren door uit goud gevlochten strikken, zijn daarin gevat. De uiteinden van deze kettingen liepen weer naar beneden en werden vastgemaakt aan een ring in een zoom aan de achterzijde van de ephod. [171] Zo werd de essen voor losraken behoed. Aan de essen was een ceintuur vastgenaaid, in de al genoemde kleuren en in goud gestikt. Hij liep rondom het lichaam over de essen, werd in de zoom samengebonden en viel los naar beneden. Aan beide uiteinden van de ceintuur hingen franjes, die door gouden pijpjes werden omsloten.

6 [172] Als hoofddeksel droeg de hogepriester allereerst dezelfde hoed als de andere priesters. Daaroverheen was nog een tweede hoed genaaid, gemaakt van een hyacintblauw borduursel en omgeven door een drievoudige gouden kroon. Boven deze kroon rees een vergulde kelk op die erg lijkt op de vorm van de plant die bij ons saccharon heet en die door de Grieken die ervaren zijn in het afsnijden van kruiden bilzekruid wordt genoemd. [173] Voor het geval dat er mensen zijn die deze plant wel hebben gezien maar omdat ze de naam niet weten de aard ervan niet kennen, of de naam wel weten maar de plant niet herkennen als ze die zien, geef ik nu een beschrijving van die plant. [174] Het is een plant die vaak een hoogte van meer dan drie span bereikt. De wortel ervan lijkt op een radijs – die vergelijking mag men wel maken – de bladeren op die van een soort kool. Op de takken groeit een kelkje, praktisch op de twijg. Een omhulsel bedekt het kelkje; het valt er vanzelf af op het moment dat het kelkje uitgroeit tot een vrucht. Dit kelkje heeft de lengte van een kootje van een pink en de vorm van een drinkkelk. Ik zal dit kelkje voor de niet-deskundigen eveneens beschrijven. [175] Rand van onder heeft het de vorm van een halve bol. Dan vernauwt het zich iets in een sierlijke welving en loopt vervolgens weer geleidelijk breed uit, naar de randen die insnijdingen hebben als het binnenste van een granaatappel. [176] Een halfronde afsluiting, waarvan men kan zeggen dat die zeer mooi van vorm is, zit eraan vast. Daarboven uit steken de kelkbladen, die net zo

groeien als die van de granaatappel, stekelig en eindigend in een zeer scherpe punt. [177] Onder de afsluiting bewaart de plant haar vrucht, die de hele ruimte van de kelk vult. Deze lijkt op het zaad van de plant sideritis en produceert een bloem die vergeleken kan worden met de bladeren van de klaproos. [178] Naar deze plant dan is de kroon gevormd, die loopt van de nek naar de beide slapen. Het voorhoofd echter was niet bedekt door de ephiëlis (want zo noemen wij de kelk), maar daar was een gouden plaat, waarop in heilige karakters de naam van God was gegraveerd. Zo nu was de uitrusting van de hogepriester.

7 [179] Men mag zich wel verbazen over de haat die de mensen zonder ophouden tegen ons koesteren, alsof wij de godheid verachten die zij zo hartstochtelijk vereren. [180] Want als men nadenkt over de bouw van het tabernakel, over de kleren van de priester en over de voorwerpen die wij bij de eredienst gebruiken, zal men tot de conclusie komen dat onze wetgever een man van God was en dat wij ten onrechte door de anderen van goddeloosheid worden beschuldigd. Al die voorwerpen zijn namelijk bedoeld om het heelal waarheidsgetrouw uit te beelden. leder die zonder na-ijver en in alle redelijkheid over deze dingen nadenkt zal dat ontdekken. [181] Neem nu het tabernakel. Het is dertig el lang en in drieën verdeeld. Door twee delen te bestemmen : Door de priesters als een voor allen toegankelijke en gemeenschappelijke plaats, beeldde Mozes de aarde en de zee uit die voor alle mensen toegankelijk zijn. Het derde deel daarentegen bestemde hij voor God alleen, omdat de hemel ook voor de mensen onbereikbaar is. [182] Door op de tafel de twaalf broden te leggen wilde hij uitbeelden dat het jaar in evenzoveel maanden is verdeeld. Door een kandelaar te maken die bestaat uit zeventig deeltjes wees bij op de tien zones van elk van de planeten, en met de zeven lampen daarop op de loop van de planeten, want dat is hun aantal. [183] De uit vier stoffen geweven voorhangen komen overeen met de natuurlijke elementen: het fijne linnen stelt de aarde voor, want deze brengt het vlas voort; het purper stelt de zee voor, omdat die door het bloed van de vissen purper gekleurd wordt; het hyacintblauw wil de lucht uitbeelden en het scharlakenrood symboliseert het vuur. [184] Evenzo wijst ook het onderkleed van de hogepriester op de aarde, omdat het van linnen is, en wordt de hemelboog uitgebeeld door het hyacintblauw; de granaatappels roepen de bliksemstralen op en het schelle geluid van de belletjes de donder. Het bovenkleed is eveneens een afbeelding van de universele natuur, die, naar Gods wil, bestaat uit vier elementen. Het is doorweven met goud, als een verwijzing, zo denk ik, naar het zonlicht dat alles overstraalt. [185] De essen plaatste hij midden in dit kleed net zoals de aarde zich in het midden bevindt. De ceintuur die het kleed omwindt, beeldt de oceaan uit, die de hele wereld omarmt. De zon en de maan worden uitgebeeld door de twee sardonyxen, waarmee het kleed van de hogepriester wordt vastgezet. [186] Wat de twaalf stenen betreft, of men er nu liever de maanden in ziet of een gelijk aantal sterrenbeelden, die de Grieken de dierenriem noemen, de bedoelingen van de wetgever kunnen niet worden misverstaan. En de hoed die van hyacintblauw is gemaakt, schijnt mij de hemel te symboliseren, [187] want als dat niet zo was dan zou men er ook niet de naam van God op hebben gezet, geaccentueerd door de kroon, die eveneens van goud is als een verwijzing naar de glans waarin de Godheid zich het meest verheugt. Laat deze uitleg tot zover voldoende zijn. Mijn onderwerp zal mij nog vaak de gelegenheid bieden om op de verdiensten van de wetgever in te gaan.

HOOFDSTUK 8

Aäron door Mozes aangewezen als hogepriester; verdere inrichting van het tabernakel; de tabernakelbelasting; het tabernakel ingewijd; Mozes begint met het optekenen van zijn wetten

1 [188] Toen de werken die ik heb beschreven waren voltooid, verscheen God nog voor de wijding van de offers aan Mozes en gelastte hem het priesterschap te schenken aan zijn broer Aäron, die het meer dan anderen verdiende om deze waardigheid te ontvangen. Mozes riep daarop het volk in vergadering bijeen en sprak over zijn eigen deugden, zijn welwillendheid en de gevaren die hij voor hen had getrotseerd. [189] Toen zij bevestigden dat alles wat hij zei waar was en blijk gaven van hun grote toewijding aan hem, sprak hij tot hen: ‘Mannen van Israël, ons werk nadert zijn voltooiing. Wij hebben alles gedaan wat in ons vermogen lag om aan de wensen van God zelf tegemoet te komen. Maar aangezien we hem in dit tabernakel moeten ontvangen, hebben we allereerst behoefte aan iemand die priester is en voor ons de zorg voor de offers en de gebeden op zich neemt. [190] Als ik zelf een oordeel had moeten geven, zou ik mijzelf deze eer waardig hebben gekeurd. Alle mensen hebben nu eenmaal een aangeboren eigenliefde. Bovendien ben ik mij ervan bewust dat ik veel voor jullie welzijn heb moeten doorstaan. Maar nu heeft God zelf Aäron deze eer waardig gekeurd en hem als priester gekozen, goed wetend dat hij onder jullie degene was die deze eer het meest waardig is. [191] Het is dus Aäron die zorg zal dragen voor de altaren, die zal letten op de offers en die omwille van ons smeekbeden zal richten tot God, die ze gewillig zal aanhoren, niet alleen omdat hij bezorgd is voor ons volk, maar ook omdat hij de smeekbeden van de man die hij zelf heeft uitgekozen onmogelijk kan weigeren.’ [192] Zijn woorden vielen bij de Hebreeërs in goede aarde en ze toonden hun instemming met de keuze van God. Aäron was namelijk op grond van zijn geboorte, zijn profetische gaven, en vanwege de deugden van zijn broer het meest gekwalificeerd voor deze waardigheid. Op dat moment had hij vier zoons: Nabad, Abihu, Eleazar en Ithamar.

2 [193] Mozes beval dat alles wat er nog over was van de materialen die van nut waren geweest bij de bouw van het tabernakel moest worden gebruikt voor de bescherming van het tabernakel zelf, de kandelaar, het reukaltaar en alle overige voorwerpen, opdat die tijdens de reis niets te lijden zouden hebben van regen of stof. [194] Hij riep het volk opnieuw in vergadering bijeen en vroeg aan ieder een bijdrage van een halve sikkel. [195] De sikkel is een Hebreeuwse munt ter waarde van vier Attische drachmen. [196] Ze voldeden gaarne aan Mozes’ bevel. Het aantal mensen dat bijdroeg was zeshonderdvijfduizendvijfhonderd. Het geld werd door de vrije mannen van twintig tot vijftig jaar opgebracht. De opbrengst werd aangewend voor het onderhoud van het tabernakel.

3 [197] Vervolgens wijdde Mozes het tabernakel en de priesters, waarbij het volgende reinigingsritueel werd toegepast: Er werd op zijn bevel voor vijfhonderd sikkels uitgelezen mirre genomen, een gelijke hoeveelheid iris, half zoveel kaneel en kalmoes (dat is ook een soort reukwerk), dat alles werd fijngestampt, en nat gemaakt en gekneed. Daarna werd er een hin olijfolie doorheen gemengd (dat is een lokale maat die gelijk staat aan twee Attische choai). Het geheel liet men volgens de methode van parfumeurs inkoken tot er een welriekende zalf ontstond. [198] Hiermee zalfde hij de priesters zelf en het hele tabernakel. Zo werd alles en iedereen gereinigd. Er waren zeer veel reukwerken in zeer uiteenlopende soorten, en ze vertegenwoordigden een grote waarde. Ze werden in het tabernakel op het gouden reukaltaar bijeengebracht. Uit angst mijn lezers te vervelen zie ik ervan af de details van die reukwerken te beschrijven. [199] Twee keer per dag, voor de zon opkomt en bij zonsondergang, moest men een reukoffer brengen en gewijde olie klaar zetten voor de lampen, waarvan er drie de hele dag ter ere van God brandend moesten worden gehouden in de heilige kandelaar; de andere lampen moesten tegen de avond worden ontstoken.

4 [200] Toen alles was voltooid, werden Beseleël en Eliab geprezen als de kundigste bouwmeesters. Zij hadden een grote toewijding aan de dag gelegd om aan de uitvindingen van hun voorgangers nog grotere toe te voegen en waren uiterst bekwaam geweest in het bedenken van constructies die tot dan toe onbekend waren. Beseleël werd van hen beiden als de kundigste beschouwd. [201] De tijd die aan dit werk was besteed bedroeg zeven maanden. Aan het eind van die periode was het eerste jaar verstreken sinds hun vertrek uit Egypte. In het begin van het tweede jaar, in de maand Xanthicus volgens de Macedoniërs, volgens de Hebreeërs in de maand Nisan, wijdden ze bij nieuwe maan het tabernakel en alle daarbij behorende voorwerpen, waarover ik al heb gesproken.

5 [202] God liet blijken dat hij blij was met het werk van de Hebreeërs en dat hun inspanningen niet vergeefs waren. Hij keek er niet op neer, maar liet zich juist in dit heiligdom ontvangen en beschouwde het als zijn woning. [203] Zijn aanwezigheid maakte hij op de volgende wijze kenbaar: Terwijl de hemel helder was, viel er alleen boven het tabernakel een nevel neer die niet zo doordringend en dik was dat men kon denken aan een winters verschijnsel, maar ook weer niet zo dun dat het oog er iets door kon waarnemen. Uit die nevel kwam een zachte dauw, als een teken van Gods aanwezigheid aan degenen die er verlangend naar uitzagen en erin geloofden.

6 [204] Nadat Mozes de werklieden voor hun zo grote werk met passende geschenken had beloond, offerde hij in de voorhof van het tabernakel in opdracht van God een stier, een ram en een bokje om vergeving voor hun zonden te vragen. [205] Ik ben van plan in mijn verhandeling over offers over deze religieuze ceremoniën te spreken. Ik zal dan aangeven wanneer de wet voorschrijft om offerdieren geheel te verbranden en wanneer de wet toestaat om een deel ervan op te eten. Mozes besprenkelde vervolgens met het bloed van de geofferde dieren de kleren van Aäron, Aäron zelf en zijn zoons, nadat hij hen eerst had gereinigd met bronwater en welriekende zalf om hen aan God te wijden. [206] Zo was hij zeven dagen bezig. Hij zalfde henzelf, hun kleren, het tabernakel en alle voorwerpen die daarbij horen met olie die, zoals ik al zei, van tevoren was gereinigd, en met het bloed van stieren en rammen waarvan er iedere dag een van elke soort werd geslacht. Op de achtste dag kondigde Mozes een feest af voor het volk en beval hij dat ieder naar vermogen offers moest brengen. [207] Zij gaven gehoor aan zijn bevel en probeerden in een ware wedijver elkaar in hun offergaven te overtreffen. Toen de offergaven op het altaar lagen, sloeg daaruit plotseling spontaan een vuur op, en de vlam verteerde als een bliksemflits voor hun ogen alles wat op het altaar lag.

7 [208] Dit vuur bracht echter ook ongeluk aan Aäron, als mens en als vader. Hij droeg dat ongeluk evenwel dapper, omdat zijn geest gehard was tegen beproevingen en hij meende dat God hierin de hand had. [209] Zoals ik al heb verteld, had Aäron vier zoons. De twee oudste, Nabad en Abihu, hadden niet de door Mozes voorgeschreven reukwerken naar het altaar gebracht, maar die welke zij vroeger al gebruikten. Zij werden verteerd door het vuur, dat plotseling naar hen uitsloeg en onmiddellijk hun borst en gezicht verbrandde zonder dat iemand in staat was het vuur te doven. [210] Zo kwamen zij om het leven. Mozes beval hun vader en hun broers om de lichamen op te ne­ men, buiten het kamp te brengen en plechtig te begraven. En het volk was in diepe droefenis over hun dood die zo onverwacht was gekomen, en rouwde. [211] Maar Mozes vroeg aan hun broers en hun vader om in hun gedachten niet te lang te blijven stilstaan bij het verdriet om hen en de aan God verschuldigde eer niet te verwaarlozen vanwege het verlies dat ze hadden geleden. Aäron was immers al gekleed in het priestergewaad.

8 [212] Mozes wees alle eerbewijzen af die het volk hem openlijk wilde brengen, en wijdde zich alleen aan de dienst aan God. Hij maakte niet meer de tochten omhoog naar de Sinaï, maar vanaf nu ging hij het tabernakel binnen wanneer hij antwoord wilde krijgen op de vragen die hij aan God voorlegde. Hij ging gekleed als ieder ander, en ook in zijn verdere optreden gedroeg hij zich als iemand uit het volk. In geen enkel opzicht wilde hij de indruk wekken zich van de massa te onderscheiden, behalve wanneer hij zijn zorg voor allen wilde tonen.

[213] Bovendien stelde hij voor hen een constitutie en wetten op schrift. Door die regels in acht te nemen zouden ze een leven leiden dat God behaagde en geen reden hebben om elkaar iets te verwijten. Al deze regels stelde hij op voorschrift van God op. Ik zal nu nader ingaan op de constitutie en de wetten.

9 [214] Eerst wil ik echter nog iets vertellen over de kleding van de hogepriester, wat ik hiervoor heb nagelaten. Mozes liet namelijk geen ruimte voor kwalijke praktijken van profeten, mocht er iemand onder hen zijn die de waardigheid van God zou willen misbruiken. Hij liet aan God zelf de beslissing of hij wel of niet bij de offers aanwezig wilde zijn wanneer dat hem behaagde. Hij wilde dat dit niet alleen duidelijk zou zijn aan de Hebreeërs, maar ook aan alle vreemdelingen die toevallig aanwezig waren. [215] Iedere keer wanneer God aan de heilige ceremoniën deelnam, kwam er een schittering uit een van de stenen – het zijn sardonyxen en ik acht het niet nodig om de precieze aard daarvan weer te geven omdat iedereen die kent -, die de hogepriester, zoals ik al zei, op zijn schouders droeg. Het was de steen die op de rechterschouder was vastgegespt. Een lichtstraal flitste plotseling op, over grote afstand zichtbaar, hoewel aan de steen daarvoor niets te zien was. [216] Dit zal zeker verbazing wekken bij allen die in hun minachting voor de godsdienst geen wijsheid hebben ontwikkeld. Maar ik zal nu iets vertellen dat nog veel verbazingwekkender is. Door middel van de twaalf stenen die de hogepriester op zijn borst droeg, vast gestikt in de essen, kondigde God voor het begin van de strijd de overwinning aan. [217] De stenen straalden nog voordat het leger zich in beweging had gezet zo’n helder licht uit dat het hele volk wist dat God te hulp was gekomen. Dat is de reden dat Grieken die respect hebben voor onze gewoonten en er niets tegenin kunnen bren­ gen, de essen ‘orakel’ noemen. [218] De essen en de sardonyx hebben echter hun schittering verloren, tweehonderdjaar voordat ik dit werk schreef, omdat God vertoornd was omdat de wetten werden overtreden. Daarover zal ik op een gepaster moment spreken. Nu keer ik terug naar het verloop van mijn verhaal.

10 [219] Toen het tabernakel uiteindelijk was gewijd en alles aangaande de priesters goed was geregeld, waren allen ervan overtuigd dat God bij hen in de tent aanwezig was, en ze vereerden hem met offers en lofprijzingen. Ze geloofden dat vanaf nu iedere reden voor angst was geweken en leefden in de verwachting op hetere tijden. Stam voor stam offerden ze geschenken aan God, zowel gezamenlijk als ieder voor zich. [220] De stamhoofden kwamen, telkens twee tegelijk, elk paar met een wagen en twee runderen; er waren dus zes wagens voor het transport van het tabernakel tijdens de tocht. Bovendien bracht ieder nog een drinkschaal mee, een schotel en een offervat dat tien dareiken waard was en gevuld was met wierook. [221] De schotel en de schaal waren van zilver en wogen samen tweehonderd sikkels, de schaal slechts zeventig sikkels. Ze zaten vol met fijn tarwemeel vermengd met olijfolie, zoals men dat op het altaar gebruikt bij de offer ceremoniën. Ook hadden ze een kalf, een ram en een eenjarig lam meegenomen, die geheel verbrand moesten worden, en daarbij nog een geitenbok om vergeving voor hun zonden te vragen. [222] Ieder van de stamoudsten bracht nog andere offers, ‘dankoffers’ genaamd: iedere dag twee runderen, vijf rammen, tegelijk met eenjarige lammeren en bokjes. Zo offerden ze twaalf dagen lang, ieder van hen een dag. Mozes ging niet meer de berg Sinaï op, maar ging nu het tabernakel in en ontving daar van God aanwijzingen over wat hij moest doen en hoe hij de wetten moest opstellen. [223] Deze wetten waren van een voortreffelijkheid die het menselijk begrip te boven gaat. Om die reden werden ze altijd zeer trouw nageleefd, want men geloofde dat ze een geschenk van God waren. Noch in vredestijd uit weelde-zucht, noch in oorlogstijd onder dwang hebben de Hebreeërs een van deze wetten overtreden. Maar ik wil me hierover niet verder uitlaten, omdat ik me heb voorgenomen een ander geschrift aan de wetten te wijden.

HOOFDSTUK 9

Beschrijving van de diverse offers

1 [224] Omdat ik nu op het punt ben gekomen dat ik over de offers kom te spreken, wil ik enkele regels aangaande de reinigingen en de ceremoniën van de offers vermelden. Er zijn twee soorten ceremoniën: de eerste ceremonie wordt vervuld door privé personen, de tweede door het volk. Dit zijn de verschillen tussen beide: [225) Bij de eerste ceremonie wordt het offerdier in zijn geheel verbrand, vandaar de naam die deze ceremonie draagt: brandoffer. Bij de tweede ceremonie gaat het om dankoffers. Deze worden uitgevoerd met de bedoeling om degenen die de offers hebben gebracht een feestmaaltijd aan te bieden. lk ga nu eerst spreken over de eerste ceremonie. [226] Wanneer een privé-burger een brandoffer brengt, offert hij een rund, een lam en een bok. De beide laatste dieren zijn een jaar oud, maar de geofferde runderen mogen ouder zijn. Alle offerdieren van de brandoffers moeten van het mannelijk geslacht zijn. Als deze dieren zijn geslacht, besprenkelen de priesters met het bloed het altaar rondom.

[227] Daarna reinigen ze de dieren, snijden ze in stukken, strooien er zout overheen en leggen ze op het altaar. Dit is dan al volgestouwd met hout, en er brandt al een vuur. De poten van de offerdieren en de ingewanden worden met de grootste zorg gereinigd en daarna bij de andere delen gelegd om in de vlammen te worden geofferd. De huiden komen de priester toe. Op deze wijze worden brandoffers gebracht.

2 [228] Wanneer ze een dankoffer willen brengen, offeren ze dezelfde dieren. Die moeten volledig gaaf zijn en ouder zijn dan een jaar. Ze mogen zowel van het mannelijk als van het vrouwelijk geslacht zijn. Als deze dieren zijn geslacht, besprenkelen ze het altaar met hun bloed en leggen vervolgens de nieren, de darmvliezen, alles wat vet is en de lelletjes van de lever samen met de staart van het lam op het altaar. [229] Maar de borst en het rechter scheenbeen worden aan de priesters gegeven. Met water dan nog rest aan vlees houden zij twee dagen lang een feestmaaltijd. Wat er dan nog overblijft, wordt volledig verbrand.

3 [230] Ze brengen ook offers vanwege hun zonden. De hierbij gevolgde ceremonie wijkt niet af van die van de dankoffers waarover ik hierboven sprak. Wie echter niet in staat is om een compleet offer te verzorgen, geeft twee duiven of tortelduiven, waarvan er een als brandoffer aan God wordt geofferd en de ander aan de priesters als spijs. In mijn excurs over de offers zal ik meer in detail over het offeren van deze dieren spreken. [231] Iemand die uit onwetendheid in zonden vervalt, offert een schaap en een geit, een vrouwtje wel te verstaan, beide van dezelfde leeftijd. Met bun bloed besprenkelt de priester het altaar, niet zoals hierboven beschreven is, maar alleen de uitstekende hoeken. Daarna legt bij de nieren en verder de vette stukken met de lelletjes van de lever op het altaar. De huid en het vlees houden de priesters voor zichzelf. Het vlees eten ze nog op de dag van het offer op. De wet staat namelijk niet toe iets daarvan tot de volgende dag te bewaren. [232] Wie opzettelijk heeft gezondigd, maar zonder dat er een beschuldiging tegen hem is geweest, moet volgens de wet een ram offeren. Ook nu eten de priesters nog diezelfde dag het vlees daarvan op in het heiligdom. Als de stamhoofden een offer brengen ter vergeving van hun zonden, brengen ze dezelfde offers als de gewone privé-personen, met dit verschil dat zij mannelijke dieren offeren: een stier en een bok.

4 [233) De wet schrijft voor dat voor alle offers, zowel privé als gemeenschappelijk, het zuiverste tarwemeel moet worden meegebracht, een assaron (ongeveer 2,2 liter) voor een lam, twee voor een ram en drie voor een stier. Dat meel wordt in olie gekneed en vervolgens op het altaar geofferd. [234] Zij die offers komen aanbieden brengen namelijk ook olie mee, een halve hin voor een rund, een derde voor een ram en een kwart voor een lam. De hin is een oude Hebreeuwse maat, die gelijk is aan twee Attische choae. Ze voegen ook nog wijn toe, net zoveel als olie, en vergieten die wijn als een plengoffer rond het altaar. [235] Als iemand geen offer wil brengen maar vanwege een gelofte fijn tarwemeel heeft meegenomen, dan neemt hij hiervan een handvol en strooit dat als eerste gave over het altaar. De rest nemen de priesters als spijs, ofwel gebakken (het is immers in olie gekneed) ofwel in de vorm van brood. Maar wanneer de priester het naar het altaar brengt, in welke hoeveelheid ook, moet het helemaal verbrand worden. [236] De wet verbiedt verder om een dier op dezelfde dag en op dezelfde plaats tegelijk met de moeder te offeren. In geen geval mag het binnen acht dagen na zijn geboorte worden geofferd. Er worden ook nog andere offers gebracht, ter voorkoming van ziekten of om andere redenen. Hierbij worden naast offerdieren ook koeken gebruikt. Hiervan mag, als de priesters eenmaal hun speciale portie hebben ontvangen, niets voor de volgende dag overblijven.

HOOFDSTUK 10

Beschrijving van de diverse offers en de religieuze feestdagen

1 [237] De wet schrijft voor dat uit de openbare middelen dagelijks, zowel ’s ochtends als ’s avonds, een eenjarig lam wordt geslacht. Op de zevende dag echter, die sabbath wordt genoemd, slachten ze er telkens twee, waarbij ze dezelfde ceremonie volgen. [238] Op de dag van nieuwe maan offeren ze naast de gebruikelijke dagelijkse offers nog twee runderen, zeven lammeren van een jaar oud en een ram, en bovendien nog een bok voor de vergeving van zonden, voor het geval iemand onbewust iets heeft misdaan.

2 [239] In de zevende maand, die de Macedoniërs Hyperberetaeus noemen, offeren ze vanwege hun zonden naast de al genoemde offerdieren een stier, een ram, zeven lammeren en een bok.

3 [240] Op de tiende dag van diezelfde maanmaand vasten ze tot de avond. Op die dag offeren ze vanwege hun zonden een stier, twee rammen, zeven lammeren en een bok. [241] Maar bovendien worden er nog twee bokken geofferd. Een daarvan wordt levend over de grenzen de woestijn ingestuurd. Hierdoor moeten rampen worden afgewend en de zonden van het hele volk worden uitgeboet. De andere wordt naar de zuiverste plek vlak buiten de stad gebracht en daar met huid en al verbrand, zonder dat er enige reiniging plaatsvindt. [242] Tegelijk met deze bok wordt een stier verbrand. Deze wordt niet door het volk geleverd, maar door de hogepriester op eigen kosten. Is de stier eenmaal gedood, dan brengt de hogepriester iets van het bloed van de stier en van de bok naar het heiligdom en sprenkelt met zijn vinger dat bloed zeven maal tegen het dak, [243) en even zo vaak over de vloer, over het heiligdom zelf en rond het gouden altaar. De rest brengt hij naar de voorhof en sprenkelt het rondom het grote altaar. Vervolgens legt men de extremiteiten, de nieren, het vet en de lelletjes van de lever op het altaar. De hogepriester biedt persoonlijk nog een ram als brandoffer aan God aan.

4 [244] Op de vijftiende dag van dezelfde maand, de tijd dat het keerpunt naar de winter is bereikt, moesten allen op bevel van Mozes voor hun families tenten opslaan, uit angst voor de koude en om zich tegen de hardheid van het jaar te beschermen. [245] Wanneer zij hun vadersteden zouden hebben bereikt, moesten zij zich naar die stad begeven, die zij vanwege de Tempel als hun hoofdstad zouden beschouwen. Ze moesten daar een feest van acht dagen vieren en tijdens dat feest brand- en dankoffers aan God brengen, met in hun handen bosjes mirten- en wilgentakken en een enkele palmtak, versierd met de vruchten van de perzikboom. [246] Op de eerste van die dagen moesten zij een brandoffer brengen van dertien runderen, evenveel lammeren en nog een extra, twee rammen en nog een bok om vergeving te vragen voor hun zonden. Op de volgende dagen worden evenveel lammeren en rammen geofferd, samen met een bok. Het aantal runderen brengen ze echter dagelijks met een terug totdat ze op zeven uitkomen. [247] Op de achtste dag laten ze alle werk rusten en offeren ze, zoals ik al heb gezegd, een kalf, een ram, zeven lammeren en een bok aan God om vergeving te vragen voor hun zonden. Dit nu zijn de rituelen die de Hebreeërs van vader op zoon in acht nemen wanneer zij hun tenten opzetten.

5 [248] Mozes heeft in de wet voorgeschreven dat wij ieder jaar in de maand Xanthicus – dat is de maand die bij ons Nisan heet en waarmee het jaar begint – op de vierde dag gerekend volgens de maan, wanneer de zon in de Ram staat, hetzelfde offer zouden brengen als wij brachten, zoals ik al vertelde, toen wij uit Egypte vertrokken. In deze maand zijn wij immers bevrijd uit de slavernij van de Egyptenaren. Dat offer heet Pascha. Wij brengen dit offer in familieverband en niets van de offerdieren mag voor de volgende dag worden bewaard. [249] Op de vijftiende dag volgt het feest van de ongezuurde broden op het feest van Pascha. Dit feest duurt zeven dagen. Al die tijd eet men ongezuurd brood. Al die dagen worden twee stieren, een ram en zeven lammeren geslacht, die volledig worden verbrand. Vanwege hun zonden voegen ze er nog een bok aan toe, die de priesters dagelijks als feestmaaltijd wordt aangeboden. [250] Op de tweede dag van het feest van de ongezuurde broden, de zestiende dag van de maand, nemen ze van de vruchten van de oogst, die ze nog niet hebben aangeraakt. En omdat ze het juist achten om God, van wie ze deze overvloed van vruchten ontvingen, als eerste te eren, brengen ze hem de eerstelingen van de gerst, en wel op de volgende wijze: [251] Ze drogen een handvol korenaren en stampen die stuk. Alvorens de gerstekorrels fijn te malen reinigen ze die. Dan brengen ze een assaron (ongeveer 2,2 liter)hiervan voor God naar het altaar. Slechts een handjevol strooien ze over het altaar uit, de rest laten ze voor gebruik aan de priesters. Daar­ na staat het allen vrij om te oogsten, zowel voor algemeen als privé­ gebruik. Bovendien offeren ze naast de eerstelingsvruchten een lam als brandoffer aan God.

6 [252] Als er na dat offer zeven weken, dat zijn negenenveertig dagen, zijn verstreken, bieden ze op de vijftigste dag, de dag die de Hebreeërs asartha noemen – dat betekend vijftigste – God een brood van twee assarons (ongeveer 2,2 liter) van doorzuurd tarwemeel en twee lammeren als offer aan. [253] Deze offers mogen alleen aan God worden aangeboden, en worden vervolgens als maaltijd bereid voor de priesters. Het is niet toegestaan daarvan iets over te laten voor de volgende dag. Als offerdieren die in hun geheel worden verbrand offeren ze drie kalveren, twee rammen, veertien lammeren en twee bokken, vanwege hun zonden. [254] Er is in feite geen feest waarbij ze geen brandoffers brengen en de inspanningen van de arbeid niet onderbreken. De wet schrijft precies voor welke offers moeten worden gebracht en wanneer de tijd voor ongestoorde rust is gekomen en de tijd voor feesten is aangebroken.

7 [255] Op kosten van de gemeenschap wordt brood zonder zuurdeeg gebakken. Hiervoor worden vierentwintig assarons (ongeveer 2,2 liter) meel gebruikt. Men bakt de broden van twee assarons (ongeveer 2,2 liter) elk op de avond voor de sabbath. Op de morgen van de sabbath worden die broden gebracht en op de heilige tafel gelegd, in twee rijen van zes tegenover elkaar. [256] Twee gouden schotels, die met wierook zijn gevuld, worden daaroverheen gelegd, en zo blijven ze liggen tot de volgende sabbath. Dan worden andere broden op hun plaats gelegd en worden de oude broden aan de priesters als spijs aangeboden. De wierook wordt op het heilige vuur van de brandoffers opgebrand en andere wierook wordt ter vervanging over de broden gelegd. [257] De priester offert op eigen kosten, twee maal per dag, meel dat in olie is gekneed en door licht bakken hard geworden is. De totale hoeveelheid meel is een assaron (ongeveer 2,2 liter), waarvan de priester de ene helft ’s ochtends en de andere helft ’s avonds op het vuur legt. We zullen later meer gedetailleerd op dit onderwerp ingaan. Voor het moment denk ik dat ik er genoeg over heb gezegd.

HOOFDSTUK 11

De Levieten belast met de tabernakeldienst; de spijswetten en voor­ schriften betreffende de onreinen; over de legende van Mozes als lepralijder

1 [258] Nu Mozes de stam Levi had gescheiden van het volk om er een heilige stam van te maken, reinigde hij hen met water van bronnen die continu water leveren en bracht hij offers die bij deze gelegenheden zijn voorgeschreven. Daarna vertrouwde hij hun de zorg toe over het tabernakel, de heilige voorwerpen en alles wat was vervaardigd om het tabernakel te beschermen. Ze moesten als dienaren de opdrachten uitvoeren van de priesters die al aan God waren gewijd.

2 [259] Wat de dieren betreft, maakte hij een duidelijk onderscheid tussen de dieren die gegeten mochten worden en de dieren waarvan men zich moest onthouden. We zullen hierop dieper ingaan wanneer de gelegenheid zich aandient om dit onderwerp te behandelen. We zullen dan de redenen geven die hem ertoe brachten ons het vlees van sommige dieren toe te staan en het vlees van andere dieren te verbieden. [260] In ieder geval verbood hij onvoorwaardelijk de consumptie van alle bloed, want hij geloofde dat het bloed de ziel en de levensadem was. Hij heeft ook het eten van het vlees van een dier dat een natuurlijke dood was gestorven, verboden en heeft verder gelast dat men zich onthield van het darmvlies en het vet van geiten, schapen en runderen.

3 [261] Zij wier lichamen door lepra waren aangetast, werden door hem uit de stad verbannen, evenals degenen die gonorroe hadden. Ook de vrouwen werden tijdens hun menstruatie tot de zevende dag in afzondering gehouden. Daarna werden zij weer als rein beschouwd en kregen ze toestemming in de gemeenschap terug te keren. [262] Evenzo bepaalt de wet dat zij die een dode hebben begraven pas na zeven dagen in de gemeenschap mogen terugkeren. Iemand die meer dan zeven dagen in een staat van onreinheid verkeert, moet volgens de wet twee lammeren offeren, waarvan het ene verbrand moet worden en het andere aan de priesters moet worden gegeven. [263] Dezelfde offers worden gebracht door hen die gonorroe hebben. Maar wanneer iemand een zaadlozing heeft gehad in zijn slaap, zal hij net als degenen die wettig omgang met hun vrouw hebben gehad, weer rein zijn na een onderdompeling in koud water. [264] Lepralijders verbande hij definitief uit de stad; zij hebben met niemand omgang en onderscheiden zich in niets van doden. Als een lepralijder echter door een smeekbede tot God van deze ziekte wordt genezen en weer een gezonde huid krijgt, brengt hij God dank met verschillende offers, waarover ik later zal spreken.

4 [265] Om deze reden maken zij zich belachelijk die beweren dat Mozes uit Egypte zou hebben moeten vluchten omdat hij lepra had opgelopen. Volgens hen zou hij de leiding op zich hebben genomen van degenen die om dezelfde reden waren uitgesloten en zou hij hen naar Kanaän hebben gevoerd. [266] Als hun bewering op waarheid zou berusten, zou Mozes nooit wetten zoals deze hebben uitgevaardigd die hem zelf te schande hadden gemaakt. Hij zou zich hoogstwaarschijnlijk hebben verzet als anderen dat soort wetten hadden willen invoeren. Dat zeg ik omdat er talrijke volkeren zijn die lepralijders in hun midden dulden die aanzien genieten. Zij hebben daar helemaal geen beledigingen of verbanning te vrezen, maar leiden juist de meest roemrijke expedities, zijn bekleed met de hoogste politieke ambten en mogen alle heilige plaatsen en heiligdommen betreden. [267] Niets zou Mozes daarom hebben belet, wanneer hij of het volk dat bij hem was met deze huidziekte was besmet, om voor de leprozen zeer gunstige wetten op te stellen in plaats van hun juist dit soort straffen op te leggen. [268] Maar het is duidelijk dat zij die in deze termen over ons spreken door jaloezie worden gedreven, en dat Mozes, vrij van deze ziekte en te midden van volksgenoten die eveneens van deze ziekte gevrijwaard waren, zijn wetten aangaande lepralijders heeft uitgevaardigd, en dat hij dit deed om God te eren. Maar laat ieder hiervan denken wat hem goeddunkt.

5 [269] Vrouwen is het verboden om na een bevalling de Tempel binnen te gaan of offers aan te raken. Het verbod geldt voor veertig dagen wanneer het kind een jongetje is en dubbel zo lang wanneer er een meisje is geboren. Maar als de termijn is verstreken, gaan ze de Tempel in om offers te brengen die de priesters voor God reserveren. 6 [270] Wanneer een man zijn vrouw ervan verdenkt overspel te hebben begaan, brengt hij een assaron (ongeveer 2,2 liter) fijngemalen gerstemeel. Een handvol daarvan is bestemd voor God, de rest wordt als spijs aan de priesters gegeven. Een van de priesters zet de vrouw neer bij de poorten die uitzien op het heiligdom. Hij trekt de sluier van haar hoofd en schrijft de naam van God op een huid. [271] Dan beveelt hij haar te zweren dat zij haar echtgenoot geen onrecht heeft aangedaan en dat, als zij haar kuisheid heeft geschonden, haar rechterbeen uit de kom zal schieten, haar buik zal opzwellen en zij zelf zal sterven. Maar als de man zich door zijn al te grote liefde in zijn beschuldigingen door jaloezie heeft laten meeslepen, moge haar dan in de tiende maand een jongetje worden geboren. [272] Heeft ze de eed eenmaal uitgesproken, dan dompelt de priester de huid in een schaal en wist de naam uit. Vervolgens raapt hij zo maar wat aarde in de Tempel op, strooit die uit in de schaal en geeft die aan de vrouw te drinken. Als zij onterecht beschuldigd is, wordt de vrouw zwanger en brengt ze de vrucht van haar schoot tot rijpheid. [273] Als zij daarentegen haar echtgenoot in haar huwelijk heeft bedrogen en God valselijk een eed heeft gezworen, zal haar leven op een afschuwelijke manier eindigen: zij zal haar been kwijtraken en waterzucht zal bezit nemen van haar buik. Dit zijn de regelingen aangaande de offers en de daarbij behorende reiniging, die Mozes voor zijn volksgenoten opstelde. Hij stelde ook nog de volgende wetten voor hen op.

HOOFDSTUK 12

Verdere wetten en voorschriften; de telling van het leger; militaire organisatie en ritueel

1 [274] Echtbreuk verbood hij categorisch, want hij beschouwde een gezonde opvatting over het huwelijk voor de mannen als een zegen. Hij meende dat het in het belang was van de steden en de families dat de kinderen wettig zouden zijn. Het hebben van geslachtsverkeer met zijn eigen moeder wordt door de wet als het grootste kwaad veroordeeld. Evenzo verafschuwde hij omgang met een stiefmoeder, een tante, een zuster of een schoondochter als een tegennatuurlijke en onrechtmatige daad. [275] Ook verbood hij toenadering tot een vrouw die haar menstruatie had, seksuele omgang met dieren, of lichamelijk contact met mannen wier schoonheid begeerte oproept. Overtreders van deze regels moesten, zo bepaalde hij, de doodstraf krijgen.

2 [276] Priesters verplichtte hij tot een twee keer zo grote zuiverheid. Behalve dat zij net als alle anderen zich aan bovengenoemde bepalingen moesten houden, verbood hij hun ook nog het volgende: een huwelijk met een hoer, een slavin of een krijgsgevangene, vrouwen die in hun levensonderhoud voorzien met een winkel of een herberg, en vrouwen die om welke reden ook hun vroegere echtgenoot hebben verlaten. [277] De hogepriester mocht van hem zelfs niet trouwen met een weduwe, wat wel aan andere priesters was toegestaan. Hij mocht alleen maar trouwen met een maagd, en dan nog alleen van dezelfde stam. De hogepriester mocht ook geen lijk naderen, terwijl het de andere priesters niet verboden was de stoffelijke resten van hun broers, ouders of kinderen te naderen. [278] Priesters mochten geen enkel lichamelijk gebrek hebben. Een priester die niet in alle opzichten gaaf was, mocht wel deelhebben aan de offers, net als de andere priesters, maar het werd hem verboden op te gaan naar het altaar of de Tempel te betreden. Niet alleen tijdens de heilige ceremoniën moeten priesters rein zijn, ze moeten erop toezien dat ook hun levenswijze onberispelijk was. [279] Dat is de reden dat op hen die het priesterkleed dragen niets is aan te merken. Ze zijn rein in alle opzichten, en nuchter, want het is hun verboden wijn te drinken zolang zij dat kleed dragen. Bovendien offeren ze alleen maar offerdieren die volledig gaaf zijn en geen enkel gebrek hebben.

3 [280] Deze door Mozes overgeleverde wetten waren al tijdens zijn leven van kracht. Andere wetten daarentegen waren, hoewel hij ze ook bedacht tijdens zijn verblijf in de woestijn, bedoeld voor later, voor na de verovering van Kanaän. [281] Ieder zevende jaar laat hij het land vrij van ploegen en planten, precies zoals hij de mensen op de zevende dag liet rusten van hun inspanningen. Wat de aarde in dat jaar spontaan voortbrengt, zal het gemeenschappelijk bezit zijn van allen die het willen gebruiken, volksgenoten zowel als vreemdelingen. Niets daarvan mag achtergehouden worden. Dezelfde handelingen moet men in acht nemen na zeven keer zeven jaar [282], dat wil zeggen iedere vijftigjaar. Dit vijftigste jaar wordt door de Hebreeërs Jôbel genoemd. In dat jaar worden de schuldenaars hun schulden kwijtgescholden en worden de slaven vrijgelaten, althans zij die na overtreding van een van de wetten de doodstraf hadden moeten krijgen, maar omdat ze volksgenoten waren veroordeeld waren tot slavernij en niet tot de doodstraf. [283] Ook zorgt hij ervoor dat landerijen aan hun oorspronkelijke eigenaars worden teruggegeven, en wel op de volgende manier: Wanneer Jôbel is aangebroken – de naam betekent ‘vrijheid’ -, komen de verkoper van het terrein en de koper samen. Zij maken een rekening op van de opbrengsten van het land en de kosten die daaraan verbonden zijn. Wanneer blijkt dat de opbrengsten hoger zijn dan de kosten, komt het land weer de verkoper toe. [284] Zijn daarentegen de kosten hoger dan de opbrengsten, dan moet de verkoper ofwel de som die noodzakelijk is om het tekort te dekken bijpassen of zijn bezit opgeven. Maar als de opbrengsten en de kosten tegen elkaar opwegen, wordt het land gegeven aan de voormalige eigenaars. [285] Mozes wilde dat dezelfde regels zouden gelden bij de verkoop van huizen en dorpen. Voor de verkoop van huizen in de stad maakte hij andere regels; als namelijk de verkoper voor het einde van het jaar het geld teruggeeft, verplicht hij de koper om het huis weer af te staan, maar als het jaar is verstreken, moet hij aan de koper diens recht van koop bevestigen. [286] Dit waren de wetsregels die Mozes uit de mond van God vernam terwijl hij zijn leger aan de voet van de berg Sinaï liet bivakkeren en die hij in geschreven vorm aan de Hebreeërs overbracht.

4 [287] Nadat alles wat op de wetgeving betrekking had naar zijn opvatting goed was geregeld, wijdde hij zijn aandacht aan een inspectie van het leger. Vanaf nu hield hij zich met militaire zaken bezig. Hij beval de stamhoofden, die van de stam Levi uitgezonderd, om het precieze aantal mannen op te geven die geschikt waren voor militaire zaken. De Levieten waren namelijk heilig en van alle plichten vrijgesteld. [288] Bij de inspectie bleek dat er zeshonderddrieduizendzeshonderdvijftig’ mannen waren die geschikt waren om wapens te dragen. In leeftijd varieerden ze van twintig tot vijftig jaar. In de plaats van Levi nam Mozes Manasse, zoon van Jozef, op onder de stamhoofden, en Efraïm in de plaats van Jozef. Dit had Jakob namelijk, zoals ik hierboven al vertelde, aan Jozef gevraagd, dat hij hem zijn kinderen als aangenomen kinderen zou afstaan.

5 [289] Wanneer de Hebreeërs hun kamp opsloegen, kreeg het tabernakel een aparte plaats, in het midden. Drie stammen bivakkeerden langs iedere zijde van het tabernakel. Wegen doorsneden het kamp. Ook was er een volgens een strak plan aangelegde marktplaats, waar koopwaar lag uitgestald, ieder artikel op een vaste plaats. Handwerkslieden van allerlei slag hadden daar hun werkplaatsen. Het geheel maakte de indruk van een stad die steeds weer werd verplaatst om elders opnieuw te worden opgezet. [290] De plaatsen direct naast het tabernakel werden ingenomen door de priesters, daarna kwamen de Levieten, in totaal tweeëntwintigduizendachthonderdtachtig man, want bij de telling werden ook alle jongetjes van meer dan dertig dagen oud meegerekend. Zolang de nevel boven het tabernakel bleef hangen, dachten ze dat ze er goed aan deden op dezelfde plaats te blijven omdat ze meenden dat God daar woonde. Wanneer de nevel optrok, trokken ze ook zelf verder.

6 [291] Mozes vond ook een soort klaroen uit die hij van zilver liet maken en die er ongeveer zo uitzag: hij was iets minder dan een el lang, een nauwe pijp iets dikker dan een fluit, met een mondstuk dat ruim genoeg was om de adem op te vangen. Hij eindigde in een belvormig mondstuk, net zoals trompetten. In het Hebreeuws wordt dit blaasinstrument asosra genoemd. [292] Er werden twee klaroenen gemaakt, waarvan men de tweede gebruikte om het volk op te roepen en voor vergaderingen bijeen te brengen. Wanneer er een klaroen klonk, moesten de stamhoofden zich verzamelen voor overleg over kwesties die henzelf betroffen. Klonken beide klaroenen tegelijk, dan kwam het volk bijeen. [293] Dat gebeurde wanneer het tabernakel werd verplaatst. Bij de eerste klaroenstoot kwamen zij die hun tenten aan de oostkant hadden in actie, bij de tweede was het de beurt aan degenen die aan de zuidkant bivakkeerden. Vervolgens werd het tabernakel van zijn plaats gelicht en naar het midden van de stoet gebracht, tussen de zes stammen die vooraan gingen en de zes stammen die volgden. De Levieten bleven allen rond het tabernakel gegroepeerd. [294] Bij het derde signaal zette het oostelijk deel van het kamp zich in beweging en bij het vierde teken de noordkant. Deze klaroenen werden ook gebruikt bij de offerplechtigheden wanneer de offerdieren werden voorgeleid, zowel op de dagen van de sabbath als op andere dagen. Dit was de eerste keer sinds het vertrek uit Egypte dat Mozes in de woestijn het offer bracht dat Pascha wordt genoemd.

HOOFDSTUK 13

Vertrek van de Sinaï; het volk mort opnieuw

1 [295] Na enige tijd te hebben gewacht brak hij zijn kamp op van de berg Sinaï. Hij trok langs enkele plaatsen, waarover ik nog zal spreken, en bereikte een plaats die Esermoth heet. Daar kwam het volk opnieuw in opstand en begon het Mozes verwijten te maken over de beproevingen die het tijdens zijn zwerftocht had moeten ondergaan:

[296] het goede land, dat zij op zijn advies hadden verlaten, was nu voor hen verloren. In plaats van het geluk dat hij hun had voorgespiegeld, doolden zij nu rond in deze ellende. Ze hadden bijna geen water meer en als ook de manna zou gaan ontbreken, waren ze ten dode opgeschreven. [297] Terwijl ze een stortvloed van verwijten over de man uitstortten, was er echter een die hun op het hart drukte niet te vergeten wie Mozes was en wat hij allemaal had geleden voor de redding van allen, en evenmin te wanhopen aan Gods hulp. Maar het volk raakte daardoor nog meer opgewonden en verzette zich nog luidruchtiger tegen Mozes. [298] Mozes zag hoe wanhopig ze waren en wilde hun moed inspreken. Hoe schandelijk hij ook door hen was behandeld, hij beloofde hun een hoeveelheid vlees te bezorgen, niet voor een dag, maar voor meerdere dagen. Maar zij hadden geen vertrouwen in zijn woorden en iemand stelde hem de vraag waar hij die beloofde voorraden voor zoveel tienduizenden vandaan dacht te halen. ‘God,’ zei hij, ‘en ik zullen, hoe slecht jullie ook over ons spreken, nooit ophouden ons voor jullie in te zetten. Het bewijs daarvan zullen jullie op niet al te lange termijn zien.’ [299] Hij had deze woorden nog niet gezegd of overal in het kamp doken kwartels op, die door de omstanders werden opgepakt. Toch heeft God niet lang gewacht met zijn bestraffing van de Hebreeërs vanwege hun arrogantie en verwijten tegen hem. Want een niet gering aantal van hen kwam om. En ook nu nog heeft deze plaats de bijnaam Kabrothaba, dat wil zeggen ‘graven van begeerte’.

HOOFDSTUK 14

Aankomst bij de grens van Kanaän; het volk komt in opstand en wil terug naar Egypte

1 [300] Vandaar voerde Mozes hen naar een plek genaamd het Ravijn, vlak bij de Kanaänitische grens, waar bewoning nauwelijks mogelijk is. Daar bracht hij het volk in vergadering bijeen. Hij ging voor hen staan en sprak: ‘Van de twee zegeningen die God ons heeft toegezegd, vrijheid en het bezit van een vruchtbaar land, is de eerste al door hem gegeven en in jullie bezit; nu zullen jullie de tweede ontvangen. [301] We zitten hier namelijk aan de grenzen van het land van de Kanaänieten, en vanaf nu zal geen koning of stad en zelfs niet hun hele verzamelde volk ons kunnen verhinderen het land binnen te trekken. We moeten ons dus op dat doel voorbereiden. Zij zullen hun land namelijk niet zonder slag of stoot aan ons afstaan, alleen door zware strijd kan het van hen worden afgepakt. [302] Laten we dus verspieders sturen om een onderzoek in te stellen naar de vruchtbaarheid van het land en de macht van de Kanaänieten. Maar laten we boven alles een van geest zijn en God, die ons bij alle gelegenheden bijstaat, in ere houden.’

2 [303] Na deze woorden bracht het volk Mozes hulde. Hij koos twaalf verspieders uit de meest aanzienlijke mannen, een uit iedere stam. Zij vertrokken vanaf de Egyptische grens, trokken heel Kanaän door en kwamen tot de stad Amathe en de berg Libanon. Nauwgezet bestudeerden ze de aard van het land en zijn bewoners. De opdracht nam in totaal veertig dagen in beslag. [304] Ze hadden ook nog vruchten van het land meegenomen. Door de goede kwaliteit hiervan en door de verhalen die ze vertelden over de overvloed van het land maakten ze bij het volk een verlangen naar oorlog wakker. Maar aan de andere kant maakten ze hen bang door de verovering van het land als moeilijk af te schilderen. De grote en diepe rivieren konden, zo zeiden ze, niet worden overgestoken, een tocht over de bergen was onmogelijk en de steden waren versterkt met muren en stevige vestingwerken. [305] Ze beweerden dat ze in Hebron zelfs op de afstammelingen van de Giganten waren gestuit. De verspieders, die hadden ontdekt dat alles wat hun in Kanaän te wachten stond nog veel erger was dan wat ze sinds hun vertrek uit Egypte waren tegengekomen, waren dus zelf in paniek en probeerden die gevoelens op het volk over te brengen.

3 [306] De mensen achtten de verovering van het land op grond van dat verslag uitgesloten. Toen de vergadering was ontbonden, bleven ze met vrouwen en kinderen zichzelf maar beklagen, alsof God niets deed om hen te helpen en alleen maar loze beloften had gedaan.

[307] Opnieuw begonnen ze Mozes te beschuldigen en te schelden tegen hem en zijn broer Aäron, de hogepriester. De hele nacht door bleven ze in grote opwinding beide mannen maar belasteren. Zodra de morgen aanbrak, kwamen ze in vergadering bijeen, met de vaste bedoeling om Mozes en Aäron te stenigen en vervolgens naar Egypte terug te keren.

4 [308] Twee van de verspieders, Jozua de zoon van Nauechos uit de stam Efraïm, en Chaleb uit de stam Juda, zagen dat de situatie uit de hand dreigde te lopen en baanden zich een weg naar hun midden. Ze probeerden het volk te kalmeren en smeekten hen moed te houden en God niet van leugenachtigheid te beschuldigen. Ze moesten geen geloof hechten aan de woorden van diegenen die hen met valse berichten over de Kanaänieten in paniek hadden gebracht, maar juist luisteren naar hen die hen tot welvaart wilden brengen en hen aanspoorden zich van al dat goeds meester te maken. [309] Noch de hoogte van de bergen noch de diepte van de rivieren zou mannen wier dapperheid zo vaak op de proef was gesteld, kunnen beletten hun werk te voltooien, vooral omdat God meehielp en met hen meestreed. ‘Laten we,’ zo zeiden ze, ‘onverwijld op de vijanden afgaan, vol vertrouwen op onze leider, God. Volg ons, wij zullen jullie de weg wijzen.’ [310] Met deze woorden probeerden zij de woede van het volk weg te nemen. Mozes en Aäron intussen wierpen zich ter aarde neer en smeekten God, niet om hun eigen redding maar om het volk van zijn dwaasheid te genezen en hun gemoederen, die in verwarring waren door de huidige ellende, tot bedaren te brengen. En op dat moment was daar de nevel die boven het tabernakel bleef hangen, een teken van de aanwezigheid van God.

HOOFDSTUK 15

God straft het volk met een gedwongen verblijf van veertig jaar in de woestijn

1 [311] Mozes kreeg weer nieuwe moed en trad het volk tegemoet. Hij kondigde aan dat God vertoornd was over hun arrogantie en hun een straf zou opleggen, niet een die zij op grond van vergrijpen verdienden, maar een straf zoals vaders hun kinderen geven om hen te vermanen. [312] Toen hij namelijk het tabernakel was binnengegaan en treurde om de ramp die door hun toedoen nabij was, had God hem eraan herinnerd hoe ondankbaar zij jegens hem waren geweest nadat ze toch zoveel weldaden van hem hadden ontvangen. Ze hadden zich door de lafheid van de verspieders laten meeslepen en meer geloof gehecht aan hun woorden dan aan zijn belofte. [313] Om die reden wilde hij het volk, dat hij boven alle mensen in ere hield, weliswaar niet te gronde richten of uitroeien, maar hij zou niet toestaan dat zij het land van Kanaän in bezit namen en van zijn vruchtbaarheid genoten. [314] Als straf voor hun misstap zouden ze veertig jaar lang in de woestijn moeten leven, zonder vaste haard en zonder stad. ‘Aan jullie kinderen echter,’ zo voegde hij eraan toe, ‘heeft hij beloofd het land te zullen geven en het beheer over al die welvaart die jullie zelf nu door je eigen slapheid wordt onthouden.’

2 [315] Toen Mozes had meegedeeld wat God had besloten, geraakte het volk in droefenis over zijn ongelukkig lot. Ze smeekten Mozes om bij God voor hen te bemiddelen en om hun die zwerftocht door de woestijn te besparen en steden aan hen te geven. Maar Mozes antwoordde dat God een dergelijke poging niet zou toestaan, want het was niet de luchthartigheid die mensen eigen is die God tot zijn woede tegen hen had gebracht, hij had hen weloverwogen veroordeeld. [316] Men moet het niet ongeloofwaardig vinden dat deze ene man, Mozes, zoveel tienduizenden woedende mensen heeft weten te kalmeren en de orde kon herstellen. God stond hem immers bij en zorgde ervoor dat het volk door zijn woorden werd overtuigd. Ook bij vele andere gelegenheden wanneer ze niet naar hem luisterden, hadden ze van het ongeluk waarin ze terechtkwamen geleerd dat hun ongehoorzaamheid tot niets had geleid.

3 [317] De man werd alom bewonderd om zijn goede kwaliteiten en invloed. Die waren niet alleen legendarisch in de tijd dat hij nog leefde, maar ook nu nog wordt erover gesproken. Er is vast en zeker geen Hebreeër die niet gehoorzaamt aan de wetten die door Mozes zijn ingesteld, zelfs als hij zich in het geheim eraan zou kunnen onttrekken. Het is net alsof hij nog aanwezig is en degene straft die zijn plichten verzaakt. [318] Vele andere bewijzen van zijn bovenmenselijke autoriteit zou men er nog aan kunnen toevoegen. Nog onlangs hebben enkele personen van over de Eufraat een reis van vier maanden gemaakt om eer te bewijzen aan onze Tempel. Maar hoewel de gevaren groot waren en de kosten hoog, konden zij toch niet deelnemen aan de offerplechtigheden, ook al droegen ze offerdieren aan. Mozes had dit namelijk verboden aan allen die onze wetten niet in acht nemen en niet door voorvaderlijke gebruiken met ons zijn verbonden. [319] Sommigen vertrokken zelfs zonder geofferd te hebben, anderen lieten hun offers half voltooid achter, velen konden niet eens toegang krijgen tot de Tempel en gingen weg. Allen gaven er de voorkeur aan de voorschriften van Mozes op te volgen, liever dan hun eigen wensen te bevredigen. En dit niet uit vrees voor de beschuldigingen van anderen, maar alleen omdat zij de stem van hun geweten volgden. [320] Zo heeft deze wetgeving, waarvan men geloofde dat zij van God kwam, de man een meer dan menselijk aanzien gegeven. Nog een voorbeeld: kort voor de laatste oorlog, toen Claudius over de Romeinen heerste en bij ons Ismael hogepriester was, teisterde een hongersnood ons land, zo ernstig dat een assaron (ongeveer 2,2 liter) meel werd verkocht voor vier drachmen. [321] Nu gebeurde het dat voor het feest van de ongezuurde broden ongeveer zeventig kor, dat is even veel als eenendertig Sicilische of eenenveertig Attische medimni, werden aangevoerd. Maar hoe groot het gebrek ook was dat het land in zijn greep hield, geen van de priesters durfde een kruimel ervan te eten, uit angst voor de wet en de woede van God, die zich altijd richt op fouten, ook al zijn die nog niet bewezen. [322] Men hoeft zich dus niet te verbazen over wat er vroeger gebeurde, wanneer ook nu nog de geschriften die door Mozes zijn nagelaten zo’n gezag hebben, dat zelfs zij die ons haten moeten toegeven dat God zich heeft bediend van Mozes en van zijn goede kwaliteiten om onze constitutie op te stellen. Maar het staat iedereen vrij zich hierover een eigen mening te vormen.

BOEK IV

HOOFDSTUK I

Nederlaag tegen de Kanaänieten; Mozes leidt het volk de woestijn in

1 [1] Voor de Hebreeërs was het leven in de woestijn dermate onaangenaam en hard, dat ze ondanks het verbod van God een confrontatie met de Kanaänieten wilden aangaan. Ze weigerden te luisteren naar Mozes’ vermaningen om rustig te blijven, maar in de mening dat ze ook zonder zijn steun de vijanden konden overwinnen, begonnen ze hem te beschuldigen en verdachten ze hem ervan dat hij alles in het werk stelde om hen in die hulpeloze toestand te laten, opdat ze altijd op zijn hulp zouden zijn aangewezen. [2] Ze maakten zich op voor een oorlog tegen de Kanaänieten, terwijl ze zich inbeeldden dat God hen bijstond niet om Mozes ter wille te zijn maar omdat hij in het algemeen bezorgd was voor hen als volk vanwege hun voorouders die hij onder zijn bescherming had genomen. En zoals hij hun vroeger vanwege hun moed de vrijheid had gegeven, zo zou hij hen ook nu permanent als bondgenoot terzijde staan. [3] Ze beweerden zelfs dat ze op eigen kracht sterk genoeg waren om deze volkeren te overwinnen, zelfs als Mozes God van hen wilde vervreemden. Ze zouden er in alle opzichten baat bij hebben wanneer ze zelf het heft in handen namen. Het kon toch niet zo zijn dat ze zich verheugden over hun verlossing van de plagen van de Egyptenaren, maar zich tegelijkertijd zijn tirannie moesten laten welgevallen en een leven moesten leiden in overeenstemming met zijn wil. [4] Ze maakten een grote fout als ze dachten dat de Godheid alleen aan Mozes onthullingen deed over onze toekomst omdat hij zo geliefd was, alsof wij niet allemaal van de stam van Abraham zijn; God had hem alleen maar de eer waardig gekeurd om alles over de toekomst van hem persoonlijk te leren. [5] Ze deden er verstandig aan als ze Mozes’ arrogantie naast zich neer zouden leggen en in vertrouwen op God het land dat hij hun had beloofd in bezit zouden willen nemen. Ze moesten zich niet langer richten op die man die hen, onder dit voorwendsel, in de naam van God van hun plan probeerde af te brengen. [6] Zo speelden de ellende en de woestijn, die het allemaal nog erger maakte, maar door hun gedachten. Ze maakten zich op voor de strijd tegen de Kanaänieten en riepen God tot hun leider uit, zonder te wachten op de medewerking van hun wetgever.

2 [7] Nadat ze hadden besloten dat dit het beste was wat ze konden doen, trokken ze op de vijanden af. Die raakten niet in paniek door hun aanval en evenmin door hun aantal, maar vingen hen dapper op. Onder de Hebreeërs vielen vele slachtoffers, de rest van het leger vluchtte toen hun linie was doorbroken in grote wanorde naar het kamp, achtervolgd door de vijanden. [8] Door dit ongeluk, waar ze geen rekening mee hadden gehouden, zonk de moed hun in de schoenen. Ze verwachtten niets goeds meer en redeneerden dat deze ramp een straf was van God, omdat ze overijld ten strijde waren getrokken, zonder dat hij daar toestemming voor had gegeven.

3 [9] Mozes zag hoe terneergeslagen zijn volk was als gevolg van de nederlaag. Hij was bang dat de vijanden door de overwinning nog meer moed zouden vatten en in hun verlangen naar nog grotere successen tegen hen zouden optrekken. Daarom besloot hij dat hij het leger verder weg van de Kanaänieten de woestijn in moest voeren. [10] Het volk stelde zich weer onder zijn leiding, want het begreep dat het zonder zijn vooruitziende blik geen succes in zijn ondernemingen zou hebben. En hij brak met het leger op en trok naar de woestijn, omdat hij meende dat ze daar in alle rust zouden kunnen blijven en pas met de Kanaänieten de strijd zouden aangaan wanneer God aangaf dat het goede moment was aangebroken.

HOOFDSTUK 2

De grote opstand van het volk tegen Mozes

1 [11] Wat bij grote legers vaker gebeurt, en vooral in tegenspoed, dat ze moeilijk in de hand te houden zijn en niet meer gehoorzamen, dat gebeurde ook bij de Joden. Ze waren met zeshonderdduizend, een aantal dat zelfs in tijden van voorspoed door zijn superieuren met moeite in het gareel te houden is. Nu verkeerden ze door hun ellende en ongeluk in nog grotere onenigheid, met elkaar en met hun leider.

[12] Er brak derhalve een opstand onder hen uit, groter dan enige andere opstand die we kennen van de Grieken of de barbaren. Het gevaar bestond dat ze daardoor allemaal zouden omkomen, maar Mozes voorkwam dat. Hij dacht er niet meer aan dat hij kort geleden nog maar ternauwernood aan de dood door steniging was ontkomen. [13] Ook God zorgde ervoor dat ze de ellende konden doorstaan. Hoewel ze tekeer waren gegaan tegen hun wetgever en de geboden, die hij via Mozes aan hen had gegeven, vrijwaarde hij hen van de rampen die de tweedracht zeker over hen zou hebben gebracht als hij geen voorzorgsmaatregelen zou hebben genomen. Deze opstand zal ik nu behandelen, samen met de maatregelen die Mozes na de onderdrukking ervan nam. Eerst zal ik de omstandigheden die tot deze opstand leidden beschrijven.

2 [14] Een van de meest vooraanstaande Hebreeërs op grond van zijn afkomst en rijkdom was Kores. Hij was een goed redenaar en verstond de kunst volksmenigten toe te spreken. Toen hij zag hoe Mozes in de grootste achting stond, werd hij verteerd door afgunst, want hij kwam uit dezelfde stam en was aan hem verwant. Hij ergerde zich wanneer hij eraan dacht dat hem deze eer met meer recht toekwam, omdat hij rijker was dan Mozes en qua afkomst niet zijn mindere.

[15] Daarom begon hij kwaad van hem te spreken onder de Levieten, zijn stamgenoten, en vooral onder zijn verwanten. Hij vertelde dat het verschrikkelijk was om te zien hoe Mozes alles deed om steeds meer roem te verwerven en hoe hij met allerlei kwalijke middelen deze steeds meer naar zich toetrok onder het voorwendsel van Gods naam. Tegen de wetten in had hij het priesterschap gegeven aan zijn broer Aäron, niet op grond van een besluit van het volk, maar alleen door zijn eigen keuze. [16] Net als tirannen had hij erebaantjes gegeven aan wie hij maar wilde. Erger dan openlijk geweld was deze heimelijke vorm van onrecht, omdat die de mensen niet alleen tegen hun wil slachtofferde maar ook nog zonder dat ze op een complot bedacht waren. [17] Ieder die er zich namelijk van bewust is dat hem een hoge positie toekomt, probeert die door overreding te verkrijgen, zonder zijn toevlucht te nemen tot geweld; zij echter die niet in staat zijn met rechtvaardige middelen die posities te bereiken, onthouden zich weliswaar van geweld, om de schijn op te houden dat ze goede mensen zijn, maar nemen hun toevlucht tot arglistigheid om hun doel te bereiken. [18] Het was in het belang van het volk om dit soort mensen te straffen terwijl ze zelf nog geloofden dat hun machinaties nog niet ontdekt waren, en niet toe te laten dat ze aan de macht kwamen en zich als openlijke vijanden ontpopten. ‘Want welke reden,’ zo ging hij verder, ‘kon Mozes aanvoeren voor zijn beslissing om het priesterschap te geven aan Aäron en zijn zoons? [19] Als God had besloten om deze eer te geven aan iemand van de stam Levi, zou ik er meer recht op hebben gehad, omdat ik qua afkomst Mozes’ gelijke ben, in rijkdom en leeftijd echter zijn meerdere. Maar als dat ambt is bedoeld voor de oudste van de stammen, zou de eer waarschijnlijk moeten zijn gegaan naar de stam Ruben en zou het priesterschap in handen zijn gekomen van Datham, Abiram en Phalaus; zij zijn de oudste leden van die stam en machtig vanwege hun overvloedige rijkdom.’

3 [20] Met deze woorden wilde Kores de schijn wekken dat hij het algemeen belang voor ogen had. In werkelijkheid wilde hij het er slechts op aansturen dat het volk de eer aan hem zou overdragen. Hij richtte deze lasterpraat, die hij in fraaie bewoordingen verpakte, alleen tot zijn stamgenoten. [21] Maar in korte tijd drongen zijn woorden tot steeds meer mensen door. En omdat zij die ze hoorden er nog beschuldigingen tegen Aäron aan toevoegden, was weldra het hele leger van deze beschuldigingen op de hoogte. Zij die zich met Kores hadden verbonden, waren tweehonderdvijftig in getal, allemaal vooraanstaande mannen. Ze wilden de broer van Mozes zo snel mogelijk het priesterschap afnemen en Mozes zelf met schande overladen. [22] Opwinding maakte zich nu van het volk meester en het maakte aanstalten om Mozes te stenigen. Onder grote wanorde en met veel lawaai kwamen ze in vergadering bijeen. En staande voor het tabernakel van God schreeuwden ze om de tiran weg te jagen en het volk te bevrijden van de slavernij van deze man, die onder het voorwendsel van de naam van God zulke gruwelijke geboden oplegde. [23] Als God namelijk zelf iemand voor het priesterschap had uitgekozen, had hij deze hoge positie gegeven aan hem die deze eer waardig was, en niet toebedeeld aan personen die voor velen onderdoen. Als hij besloten had om deze hoge positie aan Aäron te geven, zou hij de overdracht aan het volk hebben overgelaten en niet aan zijn broer.

4 [24] Hoewel Mozes al lang op de hoogte was van de lasterpraat van Kores en van de opwinding die zich van het volk had meester gemaakt, was hij toch niet bang. Integendeel, in het volste vertrouwen dat hij de zaken goed had behartigd en in de wetenschap dat zijn broer het priesterschap had verkregen omdat God hem daartoe had uitverkoren en niet op grond van zijn eigen voorkeur, kwam hij naar de vergadering. [25] Tot het volk sprak hij geen woord, hoewel hij naast andere talenten ook de gave bezat grote menigten toe te spreken, maar hij richtte zich tot Kores en sprak met stemverheffing zo luid als hij kon: ‘Naar mijn mening, Kores, zijn zowel jij als al die mannen hier

– en hij wees op de tweehonderdvijftig mannen – deze eer waardig. Ik wil ook niemand van deze hele menigte van deze positie uitsluiten, zelfs als ze vergeleken bij jullie tekortschieten in rijkdom en andere onderscheidingen. [26] Aäron heeft het priesterschap niet gekregen omdat hij zo rijk is, want jij overtreft ons samen met je grote rijkdom; ook niet vanwege zijn afkomst, want God heeft ons gelijk gemaakt door ons dezelfde voorvader te geven; het was ook niet uit broederliefde dat ik deze positie, die ook een ander met recht zou kunnen bekleden, aan mijn broer gaf; [27] want als ik God en zijn wetten had veronachtzaamd toen ik deze hoge positie schonk, dan zou ik toch niet mijzelf hebben overgeslagen en de eer aan een ander hebben gegeven, aangezien ik mijzelf toch nader ben dan mijn broer en meer gehecht ben aan mijzelf dan aan hem. Het zou niet slim van mij zijn geweest om mijzelf door een onrechtmatige handeling bloot te stellen aan gevaren door een ander daardoor geluk te brengen. [28] Nee, ik sta boven dit soort kwalijke praktijken, en God zou het ook niet hebben toegelaten dat ik hem zo zou minachten en dat ik jullie in het ongewisse zou hebben gelaten over wat we zouden moeten doen om hem ter wille te zijn. Omdat hij zelf zijn priester heeft uitgekozen, heeft hij ons van alle verantwoordelijkheid in deze zaak bevrijd. [29] Hoewel Aäron deze functie niet als een gunst van mij heeft ontvangen, maar naar het oordeel van God, doet hij er hier in jullie midden afstand van, opdat ieder die maar wil er aanspraak op kan maken. Aan zijn eerdere verkiezing en aan het feit dat hij deze positie nu bekleedt, ontleent hij geen rechten om naar dat ambt te dingen. [30] Het is hem veel meer waard dat jullie geen ruzie maken dan dat hij dit ambt bekleedt, ook al heeft hij deze functie op grond van jullie eigen beslissing gekregen. Want we zaten er niet naast toen we dachten dat hij het geschenk van God ook met jullie instemming aannam. [31] Het zou een goddeloze daad zijn geweest als hij de eer die God hem aanbood niet had geaccepteerd. Aan de andere kant zou het alleszins onredelijk zijn om die positie voor altijd te verlangen wanneer God het bezit ervan niet voor de lange termijn aan ons garandeert. Hij zal daarom nu opnieuw beslissen wie uit naam van jullie aan hem de offers moet brengen en hij de offerdienst moet voorgaan. [32] Het zou immers afschuwelijk zijn wanneer Kores in zijn begeerte naar deze hoge positie aan God de macht ontnam om die positie toe te wijzen aan wie hij wil. Maak dus een einde aan deze opstand en aan de verwarring die daardoor ontstaat. Laten morgen vroeg allen die zich kandidaat stellen voor het priesterschap hier naar toe komen. leder moet van huis een wierookvat meebrengen, met wierook en vuur. [33] En ook jij, Kores, moet de beslissing aan God overlaten en zijn beslissing in deze zaak afwachten. Houd je zelf niet voor beter dan God, maar zorg dat je hier bent om het oordeel over deze hoge positie te horen. Ik denk dat het geen aanstoot zal geven dat ook Aäron als kandidaat wordt toegelaten. Hij is van gelijke afkomst en op zijn handelwijze tijdens zijn priesterschap valt niets aan te merken. [34] Wanneer jullie verzameld zijn, moeten jullie ten aanschouwe van het hele volk je rookoffer ontsteken. En als jullie geofferd hebben, zal God beslissen wiens offer hem het meest bevalt. Hij zal tot jullie priester worden gekozen. Zo zal God mij van de beschuldiging vrijpleiten dat ik om mijn broer ter wille te zijn hem met deze eer heb bekleed.’

HOOFDSTUK 3

Mozes probeert met Gods hulp de opstand te bedwingen; twee opstandelingenleiders door God gestraft

1 [35] Toen Mozes deze woorden had gesproken, kwam het volk tot bedaren en staakte het zijn verdachtmakingen tegen hem. Ze stemden in met zijn voorstellen, waarvan ze vonden dat die inderdaad goed waren voor het volk. Daarop verlieten ze de vergadering. De volgende ochtend kwamen ze weer in vergadering bijeen om getuige te zijn van het offer en de beslissing over de mededingers naar het priesterschap die op grond hiervan zou worden genomen. [36] De vergadering was onrustig omdat het volk zeer gespannen was in afwachting van de dingen die zouden komen; sommigen zouden er behagen in scheppen als Mozes op kwalijke praktijken werd betrapt, anderen, die met meer wijsheid waren begiftigd, zouden het juist prachtig vinden als ze eindelijk van de problemen en de verwarring werden verlost. Zij waren namelijk bang dat, als de opstand zich zou uitbreiden, de goede ordening van hun staatsinrichting nog verder aan betekenis zou inboeten. [37] Het gewone volk, dat van nature al geneigd is overheidsdienaren uit te schelden en zich door de eerste de beste redenaar te laten bepraten, was zeer rumoerig. Mozes stuurde dienaren naar Abiram en Datham met het verzoek om te komen, zoals afgesproken was, en de afloop van de heilige ceremonie af te wachten. [38] Zij antwoordden echter aan de boodschappers dat zij aan het verzoek geen gehoor gaven en dat ze ook niet langer zouden toelaten dat Mozes’ macht door kwalijke praktijken ten koste van het volk nog verder zou toenemen. Toen Mozes hun antwoord hoorde, vroeg hij zijn belangrijkste raadgevers hem te vergezellen en begaf hij zich naar Datham en zijn volgelingen. Hij toonde geen spoor van angst voor deze overmoedige lieden. De raadgevers volgden hem zonder protest. [39] Toen Dathams aanhangers vernamen dat Mozes met de aanzienlijkste personen van het volk naar hen op weg was, stelden ze zich samen met hun vrouwen en kinderen voor hun tenten op en wachtten af wat Mozes zou gaan doen. Ze hadden ook nog een kordon van dienaren rond zich om hen te verdedigen voor het geval Mozes enig geweld zou gebruiken.

2 [40] Maar Mozes kwam naar hen toe, strekte zijn handen ten hemel en riep op luide toon, zodat het hele volk het kon horen: ‘Heer van alles in de hemel, op aarde en in de zee, u die de meest geloofwaardige getuige van al mijn daden is, u die weet dat ik alles heb gedaan volgens uw wil, u die bij alle handelingen hulp heeft geboden en medelijden heeft gehad met de Hebreeërs in al hun tegenspoed: kom en leen uw oor aan mijn woorden. [41] U ontgaat immers geen daad of gedachte. Ik smeek u om mij de waarheid niet te onthouden en het bewijs te leveren van de ondankbaarheid van deze mensen. Alles wat zich voor mijn geboorte heeft afgespeeld weet u zelf het best, met van horen zeggen, maar omdat u er bij tegenwoordig was en het voor uw ogen zag gebeuren. Wees ook mijn getuige van wat er daar al is geschied. Want hoewel zij goed weten wat er zich heeft voorgedaan, proberen ze mij toch verdacht te maken. [42] Ik leidde een gemakkelijk leven, dankzij mijn eigen dapperheid, uw wil en datgene wat mijn schoonvader mij naliet. Maar ik gaf het genot van al dat goeds op en besteedde ter wille van hen veel tijd aan allerlei beslommeringen. En zoals ik mij vroeger grote inspanningen heb moeten getroosten voor hun vrijheid, zo heb ik dat nu gedaan voor hun redding; geen gevaar ben ik uit de weg gegaan. [43] Omdat ik nu van kwalijke praktijken word verdacht door mensen die aan mijn inspanningen hun leven te danken hebben, daarom moet u mij persoonlijk bijstaan; u die mij op de Sinaï dat vuur toonde en mij waardig hebt bevonden daar uw stem te horen en ooggetuige te zijn van al die wonderen; u die mij gelastte naar Egypte te gaan en uw wil aan deze mensen bekend te maken; [44] u die het geluk van de Egyptenaren door elkaar heeft geschud en ons in staat stelde uit de slavernij te vluchten, en aldus de macht van farao ten gunste van mij hebt gebroken; die, toen wij niet wisten waarheen we moesten gaan, de zee in land heeft veranderden de terug gedrongen zee tot verderf van de Egyptenaren opnieuw liet terugstromen; die aan onze onbewapende soldaten wapens gaf om zich te beschermen; [45] die voor ons drinkbaar water liet stromen uit bedorven bronnen en toen wij in de hoogste nood verkeerden het zo regelde dat er water uit de rotsen kwam; die toen wij gebrek hadden aan vruchten van het land, ons redde met voedsel van overzee; die vanuit de hemel voedsel zond, dat tevoren niet bekend was; die ons op de gedachte van wetten en een goed opgestelde constitutie heeft gebracht: [46] Kom, Heer van het heelal, om mij te beoordelen en als een onpartijdige getuige te bevestigen dat ik nooit van een van de Hebreeërs een geschenk heb aangenomen om het recht geweld aan te doen en dat ik evenmin armoede die het verdiende te overwinnen heb veroordeeld in het belang van rijkdom. Getuig, dat ik mijn macht niet heb misbruikt ten koste van het algemeen belang en dat ik geen moment gedachten die zo ver van mijn principes afstaan tot mijn geest heb laten doordringen, alsof ik niet op uw bevel Aäron het priesterschap heb gegeven maar op grond van mijn eigen voorkeur. [47] Lever nu opnieuw het bewijs dat alles wordt bestuurd door uw voorzienigheid, dat niets toevallig gebeurt, maar door uw wil geleid zijn einddoel bereikt. Toon nu dat u zich bekommert om hen die het beste met de Hebreeërs voorhebben, en straf Abiram en Datham, die u beschuldigen van een gebrek aan inzicht alsof u door mijn handigheid bent overwonnen. [48] U zult een duidelijke straf voltrekken aan hen die uw eer hebben beledigd, wanneer u hen op een ongewone wijze uit het leven wegneemt. Vermijd de schijn dat de dood hen op een menselijke manier uit het leven heeft weggetrokken, laat de grond waarop zij lopen zich openen en hen met hun verwanten en al hun bezittingen verzwelgen. [49] Dat zou voor allen een bewijs zijn van uw macht en tegelijk een les in bescheidenheid. Want angst zou hen aangrijpen dat ze hetzelfde lot zouden moeten ondergaan als ze zich over u goddeloze voorstellingen zouden maken. In dat geval zou ik als een trouwe uitvoerder van uw opdrachten te boek staan. [50] Maar mochten de beschuldigingen die ze tegen mij hebben ingebracht op waarheid berusten, dan moet u hen vrijwaren van alle kwaad en de ondergang die ik over hen afsmeekte over mij laten komen. En wanneer u de straf hebt voltrokken over hem die zijn volk onrecht wilde aandoen, breng dan voor de toekomst harmonie en orde, red het volk dat uw geboden volgt, behoed het voor ellende en sluit het uit van de bestraffing van degenen die misstappen hebben begaan. Want u weet zelf dat het niet rechtvaardig zou zijn wanneer alle lsraelieten voor hun slechtheid gezamenlijk een straf zouden moeten uitboeten.’ [51] Toen Mozes onder tranen deze woorden had gesproken, schudde plotseling de aarde. Een schok trok over het aardoppervlak, zoals wanneer een golf door de kracht van de wind in beweging wordt gebracht. Het hele volk werd bang. Met gekraak en luid geraas scheurde de grond open en bij de tenten van de rebellen stortte de aarde in. Alles wat hun dierbaar was werd diep in de aarde meegetrokken. [52] De getroffenen verdwenen zo snel, dat sommigen het zelfs niet eens door hadden. De grond die zich rond hen had geopend sloot zich weer en werd weer als daarvoor, zodat het de toeschouwers in het geheel niet duidelijk werd wat er nu precies was voorgevallen. Zo kwamen zij om en leverden het bewijs van Gods grote macht. [53] Men kan hen niet alleen beklagen om het ongeluk dat hen trof, op zichzelf al voldoende aanleiding voor rouwbeklag, maar vooral omdat ook hun verwanten zich over hun lot verheugden. Ze dachten niet meer aan de afspraken die ze met hen hadden gemaakt, maar toonden bij het zien van wat er was gebeurd hun instemming met het vonnis. Ze waren van oordeel dat Datham en zijn aanhangers als zondaars waren omgekomen en waren dan ook niet bedroefd.

4 [54] Mozes riep nu alle kandidaten voor het priesterschap naar voren om door een grondig onderzoek van de offers vast te kunnen stellen wie voor het priesterschap uitgekozen moest worden omdat zijn offer God het meest beviel. Er verzamelden zich tweehonderdvijftig mannen die vanwege de deugden van hun voorvaders en hun eigen kwaliteiten, waardoor zij zelfs hen nog overtroffen, bij het volk in hoge achting stonden. Ook Aäron en Kores kwamen naar voren. Voor het tabernakel ontstaken allen een vuur in de wierookvaten die ze hadden meegebracht. [55] Plotseling lichtte er een vuur op, zoals men nog nooit eerder had gezien, ontstoken door mensenhand of opgekomen uit de aarde door een onderaardse hittegloed of spontaan ontstaan in de bossen wanneer het hout door stormachtige wind tegen elkaar schuurt. Het was een vuur zoals alleen op Gods bevel ontstoken kan worden, fel oplaaiend en vuurrood door de hitte. [56] Alle tweehonderdvijftig man, ook Kores, werden verteerd door het vuur dat zich over hen uitstortte. Van hun lichamen bleef geen spoor over. Alleen Aäron bleef gespaard. Hij werd niet door het vuur getroffen omdat God het was die dit vuur had gezonden om degenen die het verdiend hadden te verbranden. [57] Mozes wilde, nu zij omgekomen waren, dat de straf die zij hadden ondergaan niet vergeten mocht worden en dat toekomstige generaties er lering uit zouden trekken. Hij gelastte Eleazar, de zoon van Aäron, hun wierookvaten naast het bronzen altaar neer te zetten, [58] als een herinnering voor het nageslacht aan de straf die zij hadden moeten ondergaan omdat ze gemeend hadden zich aan de macht van God te kunnen onttrekken. Allen was het nu duidelijk dat Aäron zijn hogepriesterschap niet te danken had aan Mozes’ voorkeur, maar aan het oordeel van God, dat nu zo duidelijk naar buiten was gekomen. Van nu af had Aäron, samen met zijn zoon, deze hoge positie vast in handen.

HOOFDSTUK 4

Einde van de opstand dankzij het wonder van de staf van Aäron; privileges en plichten van de Levieten; de koning van Idumea (Edom) weigert de Joden doortocht te verlenen door zijn land; dood van Mozes’ zuster Marianne (Mirjam) en van zijn broer Aäron

1 [59] Maar toch was de opstand hiermee nog niet ten einde. Integendeel, hij breidde zich sterk uit en werd steeds heftiger. Er was een reden dat de opstand van kwaad tot erger werd, zodat het erop begon te lijken dat de ellende nooit zou ophouden maar een duurzaam karakter zou krijgen. [60] Hoewel de mensen er nu van overtuigd waren dat er niets gebeurde buiten Gods voorzienigheid om, weigerden ze te geloven dat Gods voorliefde voor Mozes er niets mee te maken had. En ze begonnen Mozes er nu van te beschuldigen dat de wraak van God niet zozeer het gevolg was van de misdrijven van degenen die gestraft waren als wel van zijn machinaties. [61] Ze beweerden dat de slachtoffers om geen ander misdrijf om het leven waren gekomen dan om hun enthousiasme bij de verering van God. Maar hij, die met de ondergang van zoveel mannen, en dan nog wel de allerbesten, het volk had gestraft, was niet alleen aan een bestraffing ontkomen, maar had ook nog voor zijn broer het onbetwistbaar bezit van het priesterschap veiliggesteld. [62] Niemand anders zou er nog aanspraak op maken wanneer hij in ogenschouw nam hoe de meest vooraanstaande personen aan hun einde waren gekomen. Bovendien deden de verwanten van de slachtoffers voortdurend een beroep op het volk om Mozes een toontje lager te laten zingen; dat zou hun veiligheid ten goede komen.

2 [63] Mozes had al lang de broeiende onrust waargenomen. Bevreesd dat ze opnieuw in opstand zouden komen, met nog grotere en nog ernstiger gevolgen, riep hij het volk in vergadering bijeen. Hij hoorde hun aanklachten rustig aan, zonder iets tot zijn verdediging aan te voeren om de woede van het volk niet nog meer aan te wakkeren. Hij legde alleen aan de stamhoofden het verzoek voor om elk een staf te brengen waarin de namen van hun stammen waren gegrift. [64] Het priesterschap zou worden gegeven aan hem op wiens staf God een teken zou plaatsen. Dit voorstel werd aangenomen en allen brachten een staf mee. Ook Aäron, die op zijn staf het woord ‘Leviet’ had gegrift. Mozes legde al die stokken in het tabernakel van God. De volgende ochtend haalde hij de stokken weer te voorschijn. Ze waren gemakkelijk te herkennen, omdat niet alleen de mannen die ze gebracht hadden maar ook het volk er een teken op hadden gezet. [65] De andere stokken zagen er nog precies zo uit als toen Mozes ze had ontvangen. Maar uit de staf van Aäron waren, duidelijk zichtbaar, nieuwe knoppen en twijgen en rijpe vruchten, amandelen, gegroeid; zijn staf was namelijk van dat hout gemaakt. [66] Met stomheid geslagen door dit buitengewone schouwspel lieten allen die tot dan toe Mozes en Aäron hadden gehaat, hun haat varen. Bewondering voor Gods oordeel over hen kreeg de overhand. Van dat moment af betuigden ze hun instemming met Gods beslissingen en waren ze het ermee eens dat Aäron met recht het hogepriesterschap toekwam. Nu God hem drie keer had uitgekozen, had hij het hogepriesterschap vast in handen. Zo kwam er een einde aan de tweedracht die al die tijd had geheerst.

3 [67] Omdat de stam Levi voorbestemd was voor de dienst aan God, werd zij door Mozes vrijgesteld van oorlog en militaire taken. Uit angst dat de Levieten door armoede of door de zorg voor hun dagelijks onderhoud de heilige dienst zouden verwaarlozen, gelastte hij de Hebreeërs om als ze volgens Gods wil Kanaän hadden veroverd aan hen achtenveertig mooie en grote steden toe te wijzen en van het land dat daar omheen lag een deel af te bakenen ter grootte van twee duizend el vanaf de stadsmuren, en dat aan hen over te laten. [68] Bovendien droeg hij het volk op om van de jaarlijkse oogst een tiende deel als belasting te betalen aan de Levieten evenals aan de priesters. Dit is wat de stam ontvangt van het volk. Ik denk dat ik nu moet uitleggen welke bijdragen de priesters apart van allen ontvangen.

4 [69] Hij gelastte de Levieten dertien van de achtenveertig steden te reserveren voor de priesters en van de tien procent belasting die zij jaarlijks van het volk ontvingen, een tiende deel aan hen af te staan. [70] Verder heeft hij bepaald dat het volk de eerstelingen van alle vruchten die de aarde voortbrengt aan God moet offeren. Van de viervoetige dieren die volgens de wet voor de offers bestemd zijn, moeten ze de eerstgeborene, als dat een mannetje is, aan de priesters als offer aanbieden om door hen met hun families in de heilige stad te worden genuttigd. [71] Wanneer het gaat om dieren die zij volgens de wetten van hun voorvaderen niet mogen eten, moeten de eigenaars aan de priesters anderhalve sikkel betalen. Voor de eerstgeborene van een mens moeten ze vijf sikkels betalen. De priesters kunnen ook nog recht doen gelden op de eerste wol bij het scheren van schapen. Als het graan wordt gebakken en tot brood gemaakt, moeten enkele van deze koeken aan hen worden afgestaan. [72] Allen die zichzelf door een gelofte aan God wijden – zij worden Nazireeërs genoemd, mensen die lang haar dragen en zich van wijn onthouden -, moeten, als ze hun haren wijden en als offer aanbieden, hun afgeschoren lokken aan de priesters toedelen. [73] Zij die zichzelf ‘Korban’ voor God noemen, wat in de taal van de Grieken ‘geschenk’ betekent, moeten, wanneer ze van deze verplichting vrijgesteld willen worden, aan de priesters geld betalen: voor een vrouw dertig sikkels, voor een man vijftig. Voor degenen die te armlastig zijn om de vastgestelde som te kunnen betalen, kunnen de priesters vrijelijk een som vaststellen. [74] Zij die thuis dieren slachten voor hun eigen feestmaaltijd en niet voor ritueel gebruik, zijn verplicht voor de priesters de pens, de borst en de rechterschouder van het offerdier mee te brengen. Zo zijn de priesters rijkelijk door Mozes bedacht, en dat allemaal nog naast de offers die door het volk worden gebracht om hun zonden uit te boeten, zoals ik in het vorige boek al heb beschreven. [75] Verder bepaalde hij dat de priesters van deze gaven ook wat moeten geven aan hun dienaren, dochters en vrouwen, met uitzondering van de offers die worden gebracht om zonden uit te boeten; die mogen slechts door de mannelijke leden van de priesterfamilies worden genuttigd op dezelfde dag.

5 [76] Dit waren de regels die Mozes na de opstand vaststelde. Daarop vertrok hij met het hele leger en bereikte de grenzen van Idumea. Hij stuurde boodschappers naar de koning van de Idumeeërs met het verzoek om hem doortocht te verlenen. Hij deed daarbij de belofte alle garanties te geven die hij verlangde om zijn land van onrecht te vrijwaren. Ook liet hij om toestemming vragen voor het inkopen van levensmiddelen voor het leger. Hij wilde zelfs het water betalen als de koning dat wilde. [77] Maar Mozes’ verzoeken vonden bij de koning geen gehoor. Hij weigerde de doortocht en trok met zijn goed bewapende leger tegen Mozes op om hem en zijn mensen tegen te houden als zij zich met geweld een doortocht door zijn land durfden te banen. Omdat God op Mozes’ vraag niet de raad gaf om een gevecht aan te gaan, trok hij zijn legermacht terug en koos hij een omweg door de woestijn.

6 [78] Rond die tijd stierf ook zijn zuster Marianne, precies veertig jaar nadat zij Egypte had verlaten. Het was bij nieuwe maan, volgens de maanrekening, van de maand Xanthicus. Zij werd met pracht en praal op kosten van de gemeenschap begraven op een berg die Sin wordt genoemd. Nadat het volk dertig dagen had gerouwd, werd het door Mozes op de volgende wijze gereinigd: [79] De hoge­ priester nam een vaars die geen lichamelijke gebreken had, geheel roodbruin van kleur was en nog niet aangespannen was geweest voor het ploegen en voor de landbouw, en voerde die een klein eindje buiten het kamp naar een volkomen reine plaats. Daar offerde hij het dier en sprenkelde hij met zijn vinger bloeddruppels zeven keer in de richting van het tabernakel van God. [80] De vaars werd helemaal, zoals zij was, met huid en ingewanden verbrand, en ze wierpen cederhout met hysop en scharlakenrode wol in het vuur. Een heilige man verzamelde alle as en deponeerde die op een plek die geen smet vertoonde.

[81] Wanneer er personen waren die door het contact met een dode verontreinigd waren, dompelden ze een klein beetje van deze as en ook nog wat hysop in een bron en besprenkelden hen daarmee op de derde en zevende dag. Van dat moment af waren zij weer rein. Mozes gelastte hen deze ceremonie Ook in acht te nemen wanneer zij in het grondgebied dat hun was toegewezen zouden zijn aangekomen.

7 [82] Nadat de reinigingsceremonie vanwege de rouw om de zuster van de aanvoerder aldus was besloten, leidde hij zijn leger door de woestijn en bereikte hij een plaats in Arabië, die de Arabieren als hun hoofdstad beschouwen. Vroeger werd die stad Arce genoemd, nu Petra. [83] Daar beklom Aäron een hoge berg die om die plaats heen ligt, omdat Mozes hem had onthuld dat hij spoedig zou sterven. Onder de ogen van het hele leger – de berg liep namelijk steil naar beneden – ontdeed hij zich van zijn hogepriesterlijk gewaad en gaf dat over aan zijn zoon Eleazar, die op grond van zijn leeftijd recht had op het hogepriesterschap. Hij stierf met de ogen van het volk op hem gericht. [84] Zijn dood viel in hetzelfde jaar als waarin hij zijn zuster had verloren. Hij bereikte de leeftijd van honderd drieëntwintig jaar. Zijn sterfdag was op de eerste dag van de maand die volgens de maanrekening door de Atheners Hecatombaeum wordt genoemd, door de Macedoniërs Loüs en door de Hebreeërs Abba.

HooFDSTUK 5

De Amorieten worden verslagen

1 [85] Het volk rouwde dertig dagen om hem. Nadat de rouwperiode was verstreken, trok Mozes met het leger verder en bereikte hij de rivier de Amon. Deze ontspringt in de bergen van Arabië, stroomt door een hele woestijn en komt uit in het meer van Asphaltitis. Hij vormt de grens tussen het land Moabitis en Amoritis. Dat laatste land is zeer vruchtbaar en kan dankzij zijn natuurlijke rijkdom veel mensen van voedsel voorzien. [86] Mozes zond afgezanten naar Sichon, de koning van die streek, om doortocht voor het leger te vragen. De voorwaarden mocht hij zelf vaststellen, zodat noch het land noch zijn bewoners, over wie Sichon regeerde, enige schade zouden lijden. Ook deden zij het aanbod om levensmiddelen te kopen, wat hun winst zou kunnen opleveren, en eveneens water als ze dat aan hen wilden verkopen. Maar Sichon weigerde. Hij bewapende zijn eigen leger en stelde alles in het werk om de Hebreeërs van een overtocht van de Amon af te houden.

2 [87] Geconfronteerd met de vijandelijke houding van de Amoriet meende Mozes dat hij zich deze smadelijke behandeling niet hoefde te laten welgevallen. Hij besefte dat hij iets moest doen om de Hebreeërs te verlossen van hun gedwongen inactiviteit en de daarmee samenhangende tekorten, waardoor ze vroeger tot rebellie waren verleid en nu ontevreden waren. Hij vroeg God of hij zijn toestemming wilde geven om te vechten. [88] Toen God hem zelfs’ aanwijzingen voor de overwinning gaf, was hij zelf vol goede moed voor de strijd. Hij vuurde zijn soldaten aan en drukte hun op het hart hun strijdlust vrij baan te geven, nu zij de toestemming hadden van de Godheid om eraan toe te geven. Hun verlangens waren nog maar net gehonoreerd of ze namen al hun wapens op en kwamen meteen in actie. [89] Toen zij naderden was de Amoriet zichzelf niet meer. Hij raakte in paniek bij het zien van de Hebreeërs, en ook zijn leger, dat zich kort daarvoor nog zo dapper had voorgedaan, werd nu door grote angst bevangen. Ze bleven niet op hun plaats om de eerste aanvallen te weerstaan en de Hebreeërs op te vangen, maar sloegen op de vlucht, in de mening dat een vlucht hun een grotere kans op redding bood dan een gevecht.

[90] Zij vertrouwden op hun goed versterkte steden. Maar die waren hun van weinig nut omdat ze tot de muren van die steden werden achtervolgd. De Hebreeërs volgden hen namelijk, toen ze hen onmiddellijk zagen terugwijken, op de voet. Ze braken door hun linies en brachten een grote paniek onder hen teweeg. [91] In grote wanorde vluchtten zij naar hun steden. Maar de Hebreeërs gingen onversaagd met de achtervolging door. Hoewel ze al veel inspanningen hadden moeten verrichten, deden ze er toch nog een schepje bovenop. Omdat ze uitstekende slingeraars waren en met alle werptuigen goed overweg konden en vooral vanwege hun lichte bewapening snel waren in de achtervolging, zaten ze de vijanden dicht op de hielen. Met hun slingers en pijlen doodden zij die tegenstanders die ze niet gevangen konden nemen omdat ze te ver weg waren. [92] Zo ontstond er een grote slachting. De vluchtelingen hadden grote last van hun verwondingen. Maar meer nog dan van een van de oorlogswapens hadden zij te lijden van dorst. Het was namelijk midden in de zomer. In hun verlangen hun dorst te lessen stortte de meerderheid, dat wil zeggen zij die min of meer bij elkaar gebleven waren tijdens de vlucht, zich in de rivier. Daar werden ze omsingeld door de achtervolgers. Die richtten hun speren en pijlen op hen en doodden hen allemaal.

[93] Onder de slachtoffers was ook koning Sichon. De Hebreeërs plunderden de lijken en maakten veel buit. Ook hadden zij nu een grote overvloed aan levensmiddelen omdat de oogst nog op het veld stond. [94] Onbevreesd trokken de soldaten in alle richtingen door het land om te foerageren. Ook de steden werden ingenomen. Vandaar uit werd hun niets in de weg gelegd omdat alle weerbare mannen waren omgekomen. Dat nu was de ramp die de Amorieten trof, omdat ze slechte onderhandelaars waren geweest en ook niet dapper waren opgetreden. De Hebreeërs namen bezit van hun land. [95] Het is een gebied dat midden tussen drie rivieren ligt, waardoor het in zekere zin op een eiland lijkt: De Amon vormt de zuidgrens, de noordzijde wordt afgebakend door de Jobak, die uitstroomt in de rivier de Jordaan en daaraan een deel van zijn naam geeft, en de Jordaan tenslotte begrenst het westelijk deel van het land.

3 [96] Zo was de situatie toen Og, de koning van Galadene en Gaulanitis, de Israëlieten  aanviel. Aan het hoofd van zijn leger rukte hij in grote haast met zijn leger op om Sichon, zijn vriend, te hulp te komen. Hoewel hij er snel achter kwam dat hij al was omgekomen, besloot hij toch de strijd met de Hebreeërs aan te gaan, in de overtuiging dat hij de overwinning zou behalen en omdat hij hun dapperheid op de proef wilde stellen. [97] Zijn hoop werd evenwel snel de bodem ingeslagen. Hij kwam zelf om in de slag en zijn hele leger werd vernietigd. Mozes stak nu de rivier de Jobak over, trok door het rijk van Og, veroverde de steden en doodde alle inwoners die dankzij de vruchtbaarheid van de bodem en een overvloed aan bezittingen de overige bewoners van dat land in rijkdom overtroffen. [98] Koning Og was een grote en mooie man, zoals er maar weinig zijn. Daarbij was hij ook een voortreffelijk strijder, zodat zijn heldendaden volledig in overeenstemming waren met zijn superieure lengte en zijn knappe uiterlijk. Van zijn grote kracht en zijn rijzige gestalte konden ze zich een voorstelling maken toen ze zijn bed buit maakten in Rabatha, de koningsstad van het land Ammanitis. Het was gemaakt van ijzer, was vier el breed en twee keer zo Jang met nog een el extra. [99] Door de val van deze koning stonden de zaken er voor de Hebreeërs niet alleen voor het moment goed voor, maar zijn dood wekte ook hoge verwachtingen voor de toekomst. Zij namen namelijk zestig voortreffelijk versterkte steden in die aan hem onderworpen waren geweest, en maakten bovendien, ieder voor zich en allen gezamenlijk, veel buit.

HOOFDSTUK 6

De Moabieten en Madianieten (Midianieten) zijn bang voor de Joden; de voorspellingen van Balam (Bileam); verleid door de vrouwen van de Madianieten verzaken Joodse jongemannen hun geloof

1 [100] Mozes voerde zijn leger nu naar de Jordaan en sloeg zijn kamp op in de grote vlakte, recht tegenover Jericho. Dat is een welvarende stad, rijk aan palmbomen en balsemstruiken. De Israëlieten kregen nu een hoge dunk van zichzelf en gingen in hun zucht naar oorlog erg ver. [101] Mozes bracht nu eerst enkele dagen dankoffers aan God en onthaalde vervolgens het volk op feestmalen. Daarna stuurde hij een deel van de soldaten erop uit om het land van de Madianieten te verwoesten en hun steden te veroveren. De reden voor vijandelijkheden tegen hen was de volgende.

2 [102] Balak, de koning van de Moabieten, was door voorvaderlijke vriendschapsbanden en door een bondgenootschap met de Madianieten verbonden. Toen hij zag hoe machtig de Israëlieten werden, maakte hij zich ernstig zorgen om zijn eigen rijk. Het was hem namelijk niet bekend dat God de Hebreeërs had verboden om zich na de verovering van het land van Kanaän nog met andere landen te bemoeien. Daarom besloot hij, meer in haast dan met overleg, hen met woorden uit te dagen. [103] Het kwam niet in hem op om te vechten tegen mensen die kort tevoren successen hadden behaald en uit tegenslag nog meer moed putten. Hij wilde nu alles doen wat in zijn vermogen lag om hen van een verdere machtsuitbreiding af te houden en besloot een gezantschap naar de Madianieten te sturen om hierover te praten. [104] Nu woonde er niet ver van de Eufraat een zekere Balam, de beste ziener van zijn tijd, die met de Madianieten op zeer goede voet stand. Daarom zonden dezen met de gezanten van Balak Ook enkele van de meest vooraanstaande personen van hun eigen volk mee naar de ziener om hem over te halen mee te komen en de Israëlieten  tot de ondergang te vervloeken. [105] Balam ontving de gezanten bij aankomst met hartelijke gastvrijheid. Nadat hij hun een maaltijd had aangeboden, vroeg hij God wat hij dacht over het verzoek van de Madianieten. Omdat God zich daarover negatief uitliet, keerde hij naar de gezanten terug en vertelde dat hij zelf snel en van ganser harte op hun verzoek wilde ingaan, maar dat God, die hem zo’n grote reputatie had gegeven om de waarheid te spreken en te voorspellen, zich tegen deze intentie verzette. [106] Want, zo zei hij, het leger, dat hij na zijn komst zou moeten vervloeken, stond in de gunst van God. Hij raadde hun daarom aan naar hun eigen volk terug te keren en de vijandschap tegen de Israëlieten  op te geven. Na deze woorden nam hij afscheid van de gezanten.

3 [107] Omdat Balak echter maar bleef aandringen en hen met verzoeken overstelpte, zonden de Madianieten opnieuw een gezantschap naar Balam. Hij wilde de mannen graag iets toezeggen en raadpleegde God opnieuw. Maar hij werd vertoornd dat hij hem op de proef stelde en gelastte hem de gezanten op geen enkele manier tegen te spreken. Hij had niet het geringste vermoeden dat God deze opdracht gaf om hen te misleiden en reisde samen met de gezanten af. [108] Maar onderweg kwam hem op een smalle plek, die aan beide zijden door stenen muurtjes was omsloten, een engel van God tegemoet. De ezelin waarop Balam reed week uit, alsof zij zich bewust was van de goddelijke geest die haar tegemoet kwam, en duwde Balam tegen de ene muur, zonder zich iets aan te trekken van de slagen die Balam, die door het stoten tegen de muur veel pijn had, haar gaf. [109] Toen de engel zijn weg vervolgde, zakte de ezelin onder de slagen door haar poten en begon door Gods wil met een menselijke stem te spreken. Ze verweet Balam de onrechtvaardige behandeling. Hoewel hij over haar diensten tot nu toe niets te klagen had gehad, gaf hij haar nu slagen zonder in te zien dat het vandaag Gods bedoeling was om haar te verhinderen de mensen naar wie hij op weg was van dienst te zijn. [110] Terwijl Balam door de menselijke stem van de ezel in grote verwarring verkeerde, verscheen hem de engel, duidelijk zichtbaar, en verweet hem de slagen, omdat het dier geen schuld trof. Hijzelf was het die hem belette zijn tocht te vervolgen omdat die werd ondernomen tegen de wil van God. [111] Deze woorden maakten Balam zeer bang, en hij wilde omkeren, maar God beval hem de eenmaal ingeslagen weg te vervolgen en niets anders te verkondigen dan wat hij in zijn geest zou leggen.  

4 [112] Dit was de opdracht van God waarmee hij bij Balak kwam. Nadat hij van de koning een schitterende ontvangst had gekregen, verzocht hij hem om hem naar een van de bergen te brengen vanwaar hij een goed zicht had op het legerkamp van de Hebreeërs. Balak ging daarop zelf mee en voerde de ziener met alle eer die bij een koninklijk geleide past naar een berg die hoog boven hun hoofden lag en ongeveer elf kilometer verwijderd was van het kamp. [113] Toen hij de Hebreeërs beneden had gezien, verzocht hij de koning zeven altaren te bouwen en evenveel stieren en rammen aan te voeren. De koning ging onmiddellijk op zijn wensen in en daarop verbrandde de ziener de offerdieren geheel. Toen hij tekenen van het onwrikbare lot zag, [114] zei hij: ‘Gelukkig is dit volk, waaraan God het zit van ontelbare zegeningen schenkt en dat hij in alle opzichten Zijn voorzienigheid als hulp en leiding heeft toegezegd. Want er is geen volk op aarde, dat jullie niet geacht worden te overtreffen op grond van je dapperheid en enthousiasme voor alles wat goed en eerbaar is. En jullie zullen dit alles nalaten aan je kinderen die nog beter zijn dan jullie. Want van alle mensen bekommert God zich alleen om jullie en schenkt jullie overdadig, opdat jullie het gelukkigste volk worden van alle volkeren onder de zon. [115] Jullie zullen bezit nemen van het land waarheen hij persoonlijk jullie gezonden heeft, en het zal voor altijd onderworpen zijn aan jullie kinderen. De hele aarde en de zee zullen vol zijn van hun roem. Jullie zullen zo talrijk zijn in de wereld, dat er in ieder land mensen zullen wonen die van jullie geslacht afkomstig zijn. [116] Verwonderen jullie je erover, gezegend leger, dat jullie zo groot zijn geworden, uit een stamvader? Nu is jullie aantal nog niet zo groot en kan het land van Kanaän jullie opnemen. Maar weet wel dat de hele bewoonde wereld als eeuwige woonplaats voor jullie ligt; jullie zullen in grotere aantallen dan er sterren zijn aan de hemel gaan wonen op de eilanden en op het vasteland. Wanneer jullie zo talrijk zijn geworden, zal God niet ophouden jullie in vredestijd een overvloed van allerlei zegeningen te geven en in oorlogstijd de overwinning en de heerschappij. [117] Laten de kinderen van jullie vijanden maar branden van verlangen om de wapens op te nemen en met jullie de strijd aan te gaan. Want niemand van hen zal als overwinnaar terugkeren of in staat zijn de harten van zijn kinderen en vrouw te verblijden. Zozeer overtreffen jullie hen in dapperheid dankzij de voorzienigheid van God, die de kracht heeft om rijkdom in armoede te doen verkeren en toereikend te maken wat tekortschiet.’

5 [118] Dit waren de bezwerende woorden van iemand die niet meer zichzelf was, maar in zijn uitspraken volledig in de ban was van de goddelijke geest. Balak echter was zeer ontstemd en beschuldigde hem ervan dat hij de afspraken – hij had in ruil voor grote geschenken via de bondgenoten zijn hulp ingeroepen – schond. Hij was gekomen om de vijanden te vervloeken, maar in plaats daarvan prees hij hen nu juist en noemde hij hen de gelukkigste van de mensen. [119] Maar Balam antwoordde: ‘Balak, als u over alles nadenkt, denkt u dan dat aan ons de beslissing is om over dit soort dingen te zwijgen of te spreken wanneer de geest van God bezit van ons heeft genomen? Deze is het immers die de woorden naar eigen believen naar buiten brengt, zonder dat wij daar iets van weten. [120] Ik herinner mij zeer goed waarom u en de Madianieten mij zo vurig smeekten en er alles aan deden mij hierheen te brengen, en ik weet ook nog om welke reden ik hierheen ben gekomen. Ik was absoluut niet van plan door mijn gebed uw verlangen geweld aan te doen. [121] Maar mijn besluit om u ter wille te zijn kon niet op tegen de kracht van God. Geheel en al machteloos zijn zij die van mening zijn op eigen kracht over menselijke zaken voorspellingen te kunnen doen, omdat ze niet verkondigen wat de Godheid hun ingeeft maar zich juist verzetten tegen zijn wil. Wanneer hij eenmaal in ons is gekomen, hebben wij niet meer onze eigen gedachten. [122] Ik van mijn kant was absoluut niet van plan dit leger te prijzen of een opsomming te geven van alle goeds dat God voor hun geslacht in gedachten had, maar hijzelf was het die in zijn sympathie voor hen en in zijn ijver om hun een gelukkig leven en een eeuwige roem te geven mij op het hart drukte deze woorden te verkondigen. [123] Maar omdat het mijn grote wens is zowel u als de Madianieten ter wille te zijn, en het mij passend lijkt uw verlangens te honoreren, welaan dan, laten we daarom nu andere altaren oprichten en opnieuw offers brengen, ongeveer gelijk aan de eerste, om te zien of ik God kan overtuigen en hij mij toestaat deze mensen te vervloeken.’ [124] Balak stemde hierin toe en twee keer bracht hij offers. Maar de Godheid ging niet akkoord met vervloekingen over de Israëlieten.” [125] Hij viel nu neer, zijn gezicht op de grond, en voorspelde de rampspoed die koningen en de meest aanzienlijke steden, waarvan er sommige nog zo goed als onbewoond waren, in de toekomst te wachten stond. Ook vertelde hij wat de mensen in vroeger tijden te land en ter zee was overkomen, tot de tijden die ik mij kan herinneren. En omdat al zijn voorspellingen zijn uitgekomen, zou men daaruit de gevolgtrekking kunnen maken dat ook zijn toekomstverwachtingen zullen uitkomen.

6 [126] Balak was woedend omdat de Israëlieten niet werden vervloekt en stuurde Balam weg, zonder hem enige eer te bewijzen. Balam reisde af en stond al op het punt de Eufraat over te steken, toen hij Balak en de leiders van de Madianieten bij zich liet ontbieden         [127] ‘Balak’, zei hij, ‘en u van de Madianieten die hier aanwezig bent, ik wil u, ook al is het tegen de wil van God, ter wille zijn. Het geslacht van de Hebreeërs kan nooit in zijn geheel ten onder gaan, niet door oorlog, ziekte of gebrek aan vruchten van de aarde, evenmin kan het door een andere onvoorziene reden te gronde gaan. [128] Gods voorzienigheid behoedt hen namelijk voor alle kwaad en laat niet toe dat een ramp van een zodanige omvang, waardoor allen zouden kunnen omkomen, hen treft. Kleine tegenslagen kunnen hen wel treffen voor korte tijd: waardoor het lijkt of ze vernederd worden, maar vervolgens bloeien ze weer op, tot schrik van degenen die hun die vernederingen hebben aangedaan. [129] Als u op hen een kortstondige overwinning wilt behalen, moet u daarvoor het volgende doen: Neem die dochter van u, die door hun schoonheid het best in staat zijn de ingetogenheid van degenen die hen zien geweld aan te doen en te overwinnen, laat hun charmes goed uitkomen zodat ze nog knapper lijken, zend hen vervolgens naar hun legerkamp en zeg hun dat ze moeten ingaan op de avances die de jongeren onder hen zullen maken. [130] Als ze zien dat zij door hun hartstocht worden meegesleept, moeten ze van hen weggaan en op hun verzoek om te blijven pas ingaan nadat ze hen zullen hebben overreed om de wetten van hun voorvaders en de God die deze wetten voor hen heeft opgesteld af te zweren en de goden van de Madianieten en de Moabieten te vereren. Zo zullen zij namelijk de woede van God op zich laden.’ Nadat hij hun dit had aangeraden, ging hij weg.

7 [131] De Madianieten volgden zijn raad op en stuurden hun dochters. De jongeren onder de Hebreeërs werden getroffen door hun schoonheid. Ze knoopten gesprekken met hen aan en smeekten hen om hun het genot van hun schoonheid en een intieme omgang niet te onthouden. De meisjes namen deze verzoeken verheugd aan en gingen met hen naar bed. [132] Toen ze de jongens in hun liefde hadden verstrikt, maakten de meisjes op het hoogtepunt van de liefde aanstalten om weg te gaan. De jongens waren wanhopig over hun plannen om te vertrekken. Ze baden en smeekten hen om niet weg te gaan, maar daar te blijven. Ze moesten hun bruiden worden en meesteressen over alles wat ze bezaten. [133] Deze uitspraken bekrachtigden ze met een eed, en ze riepen God als getuige aan van hun beloften. Met hun tranen en alle andere middelen die ze hadden, probeerden ze de vrouwen tot medelijden te bewegen. Toen dezen ervan overtuigd waren dat de jongens volledig in hun macht waren en in de ban van hun hartstocht, begonnen ze als volgt tegen hen te spreken:

8 [134] ‘Wij hebben, aller voortreffelijkste jongens, ouderlijke huizen en goederen in overvloed. Ook mogen wij ons verheugen in de tederheid en liefde van onze ouders en familieleden. Niet omdat we op zoek waren naar iets daarvan wilden we omgang met jullie, evenmin zijn we op jullie aanzoek ingegaan om profijt te hebben van de schoonheid van ons lichaam. Maar omdat wij jullie voor eerlijke en rechtschapen mensen hielden, hebben we ons laten overreden om jullie verzoek met zoveel welwillendheid te beantwoorden. [135] En omdat jullie nu beweren veel van ons te houden en bedroefd te zijn omdat wij dreigen weg te gaan, willen we jullie verzoek niet afwijzen. Als wij van jullie de enige waarborg van jullie tedere gevoelens die voor ons waarde heeft ontvangen, zullen wij gaarne de rest van ons leven als jullie rechtmatige echtgenotes bij jullie blijven. [136]Anders zijn wij bang dat jullie, als jullie genoeg hebben van ons gezelschap, ons zullen kwetsen en onder beschimpingen terug zullen sturen naar onze ouders’. En ze vroegen om begrip dat ze zich. Hier tegen wilden beschermen. De jongemannen beloofden daarop iedere garantie die ze zouden vragen te geven en zegden toe hun niets te weigeren: Zo hartstochtelijk was hun liefde. [137] Maar de meisjes vervolgden: ‘Jullie denken er nu wel zo over, maar jullie gewoonten en levenswijze wijken sterk af van die van alle andere mensen. Jullie hebben je eigen spijzen en dranken die niemand anders heeft. Als jullie met ons willen samenwonen, moeten jullie ook onze goden vereren. Op geen andere manier kunnen jullie het bewijs leveren dat jullie zoveel om ons geven als jullie nu zeggen, nu en in de toekomst, dan door deze afgoden als wij te vereren. [138] Niemand kan het jullie toch kwalijk nemen als jullie de speciale goden van het land waarheen jullie zijn gekomen te vereren, te meer daar onze goden bij alle mensen in ere staan en jullie god door niemand anders wordt aanbeden?’ Ze moesten dus, zo eindigden ze, ofwel hetzelfde geloof aannemen of een andere wereld zoeken, waarin ze alleen en in overeenstemming met hun eigen wetten zouden kunnen leven.

9 [139] De jongemannen vonden dat de meisjes uitstekend hadden gesproken, zozeer waren ze door hun liefde voor hen verblind. Ze gingen akkoord met alles wat ze voorstelden en overtraden de wetten van hun voorvaderen. Ze geloofden nu dat er meer goden waren en besloten aan hen te offeren volgens de riten van dat land, ze genoten van vreemde spijzen en deden, om het hun vrouwen in alle opzichten naar de zin te maken, alles tegengesteld aan wat de wet hun voorschreef te doen. [140] Het gevolg was dat de wetteloosheid van de jongeren zich over het hele leger verspreidde en dat er tweedracht onder hen kwam, veel erger dan de keer daarvoor. Het gevaar was reëel dat hun eigen instituties geheel vernietigd zouden worden. Want nu de jongeren eenmaal hadden geproefd van vreemde gewoonten, gaven ze zich er met een onverzadigbare lust aan over. Zelfs onder de voornaamste mannen, die zich onderscheidden door de kwaliteiten van hun voorvaderen, waren er die aan dit kwaad te gronde gingen.

10 [141] Onder hen was ook Zambrias, de hoofdman van de stam Simeon. Hij leefde samen met Chosbia, een Madianitische, de dochter van Sur, die destijds vorst over dat volk was. Op verzoek van deze vrouw liet hij de instituties van Mozes voor wat ze waren en wijdde hij zich aan de cultus die haar naar de zin zou zijn. [142] Zo was de situatie toen Mozes, bevreesd dat er iets ergers zou gebeuren, het volk in vergadering bijeenriep. Hij beschuldigde niemand met name, om hen die in het geheim waren afgevallen maar nog tot berouw konden worden gebracht niet tot wanhoop te drijven. [143] Hij zei alleen dat ze zich gedroegen op een manier die henzelf en hun voorvaderen onwaardig was, als ze geneugten stelden boven God en een godvrezend leven. Het paste hun, nu het nog goed met hen ging, hun leven te beteren. Ze moesten niet denken dat dapperheid bestond uit het schenden van de wetten, maar in het beheersen van de begeerten. [144] Hij voegde er nog aan toe dat het niet redelijk was dat zij die in de woestijn eenvoudig hadden geleefd, zich nu in welstand liederlijk gedroegen en door verkwisting verloren wat ze door onthouding hadden verworven. Met deze woorden probeerde Mozes de jongeren weer op het rechte pad te brengen en hen hun daden te laten overdenken.

11 [145] Na zijn toespraak stond Zambrias op. ‘Leef jij zelf maar,’ zo zei hij, ‘volgens deze wetten waarvoor je zelf zo geijverd hebt en die je alleen maar onder het volk hebt kunnen invoeren dankzij de goedmoedigheid van deze mensen. Als dat namelijk niet zo zou zijn, zou je al dikwijls tot je eigen schade hebben ondervonden dat de Hebreeërs niet zo gemakkelijk om de tuin te leiden zijn. [146] In mij zul je geen trouwe volger van je tirannieke bevelen vinden. Tot nu toe heb je met je kwalijke praktijken namelijk niet anders gedaan dan onder het voorwendsel van wetten en van God slavernij brengen over ons en de heerschappij naar jezelf. Je hebt ons de aangename dingen van het leven afgenomen en ons beroofd van een levenswijze die past bij vrije mensen die geen meester hebben. [147] Op deze manier zou je voor de Hebreeërs nog lastiger kunnen zijn dan de Egyptenaren, omdat je wat ieder uit vrije wil, wil doen onder de wetten wilt plaatsen en daarnaar wilt straffen. Maar veeleer verdien jij zelf straf, omdat je afwijst wat alle andere mensen unaniem als goed beschouwen en tegen de mening van allen in hardnekkig vasthoudt aan je eigen vreemde opvattingen. [148] Ik zou mijn huidige positie niet waard zijn, als ik eerst zou oordelen dat wat ik doe goed is en vervolgens schroomde dat openlijk in de vergadering toe te geven. lk heb, zoals jij zegt, een vreemde vrouw gehuwd. Inderdaad, uit mijn eigen mond zul je oren wat ik heb gedaan. Zo past het een vrij man. Ik heb absoluut niet de bedoeling dat te verbergen. [149] Ja, ik offer aan goden aan wie ik geacht word te offeren, omdat ik het juist acht voor mijzelf de waarheid te zoeken bij velen in plaats van te leven als onder een tirannie en alle hoop voor mijn hele leven op een man te baseren. En niemand zal zich erop kunnen beroemen dat hij meer zeggenschap over mijn daden heeft dan mijn eigen vrije wil.’

12 [150] Nadat Zambrias aldus had gesproken over de misdaden die hijzelf en sommige van de anderen hadden begaan, bleef het volk rustig, uit vrees over wat er zou komen en omdat het zag dat de wetgever de dwaasheid van Zambrias niet nog verder wilde prikkelen door openlijk de strijd met hem aan te gaan. [151] Mozes was namelijk bang dat velen zijn losbandige taal zouden navolgen en het volk tot oproer zouden aanzetten. En daarom werd de vergadering ontbonden. En misschien zou het kwaad niet tot staan zijn gebracht, als met Zambrias spoedig daarop om het leven was gekomen. Dat gebeurde aldus. [152] Phineës, een man die in alle opzichten superieur was aan de andere jongeren en ook nog meer aanzien genoot dan zijn leeftijdgenoten vanwege de hoge positie van zijn vader – hij was namelijk de zoon van de hogepriester Eleazar [en kleinzoon van de broer van Mo­ zes]’ -, was diep verbolgen over de handelwijze van Zambrias. Omdat Zambrias’ onbeschaamdheid te grote vormen zou hebben aangenomen doordat ze onbestraft bleef, besloot hij het recht in eigen hand te nemen en te voorkomen dat de wetteloosheid nog verder om zich heen zou grijpen wanneer de aanstichters ongestraft bleven. [153] Phineës beschikte over zo’n stoutmoedigheid en lichaamskracht dat als hij zich in een  gevaarlijk avontuur stortte, hij niet eerder opgaf voordat hij de strijd had beslecht en als overwinnaar te voorschijn was gekomen. Hij ging naar Zambrias’ tent, doorstak hem en Chosbia met een groot zwaard en doodde hen. [154] Alle jongeren die zich door dapperheid en roem wilden onderscheiden, volgden het voorbeeld van Phineës en doodden degenen die aan hetzelfde vergrijp als Zambrias schuldig waren. [155] Zo verloren door het dappere optreden van hen vele van de wetsovertreders het leven, alle overige kwamen om door een besmettelijke ziekte, die God op hen had afgestuurd, evenals hun verwanten, die in plaats van hen tegen te houden hen juist tot deze misdaden hadden aangespoord. In totaal stierven er van de manschappen niet minder dan veertienduizend.’

13 [156] Dat was de reden dat Mozes razend was en het leger erop uitstuurde om de Madianieten te vernietigen. Alvorens ik over de veldtocht tegen hen zal berichten, wil ik eerst nog iets vertellen wat ik tot nu tot heb nagelaten. Het zou immers niet juist zijn de lofwaardige opvatting van de wetgever op dit punt onvermeld te laten. [157] Het betreft de profetieën van Balam. Balam namelijk was er door de Madianieten bij geroepen om de Hebreeërs te vervloeken, maar hij was met in staat geweest dat te doen door de goddelijke voorzienigheid. Toch had hij een advies gegeven dat door de vijanden was opgevolgd en dat ertoe had geleid dat sommigen van het rechte pad waren afgedwaald en dat bijna het hele volk van de Hebreeërs sterk gedemoraliseerd was geraakt. [158] Deze man nu kreeg van Mozes grote eer, want hij stelde zijn profetieën te boek. Hoewel het voor hem mogelijk was geweest zichzelf de roem hiervan toe te eigenen en op zijn eigen naam te schrijven, omdat er geen enkele getuige was die hier iets tegenin zou kunnen brengen, heeft hij toch Balam de eer van die uitspraak gegeven en zo de herinnering aan hem levend gehouden. Ieder mag hierover denken wat hem zelf goeddunkt.

HOOFDSTUK 7

De Madianieten worden verslagen; Mozes benoemt Jozua tot zijn opvolger; verdere regelingen van Mozes

1 [159] Om de redenen die ik hierboven noemde stuurde Mozes een leger van in totaal twaalfduizend man naar het land van de Madianieten. Van elke stam had hij een gelijk aantal geselecteerd. Het opperbevel over dit leger gaf hij aan Phineës, die, zoals ik zojuist vertelde, voor de Hebreeërs de wetten had bewaard en Zambrias voor de overtreding van die wetten had gestraft. [160] De Madianieten waren vooraf geïnformeerd dat het leger tegen hen optrok en zich al in de directe nabijheid bevond. Ze verzamelden hun troepen en versperden de toegangspassen tot hun land op de plaatsen waar zij vermoedden dat de aanvallen van de vijanden zouden plaatsvinden, en wachtten hen op.

[161] Het leger kwam en de strijd ontbrandde. Het aantal slachtoffers aan de kant van de Madianieten gaat alle beschrijvingen te boven, het was onnoemelijk groot. Onder hen ook al hun koningen; dat waren er vijf: Ochus en Sures, Robeës en Ures, en als vijfde Rekem. De stad die aan hem haar naam ontleent geniet het grootste aanzien in het land van de Arabieren en wordt ook nu nog door het hele Arabische volk naar haar koninklijke stichter Rekeme genoemd. Bij de Grieken is deze stad bekend als Petra. [162] Nadat de vijanden op de vlucht waren gedreven, plunderden de Hebreeërs hun land, maakten veel buit en brachten de bewoners met hun vrouwen om het leven; alleen de ongehuwde meisjes lieten ze in leven, dit volgens de orders van Mozes aan Phineës. [163] Deze keerde met zijn leger terug, zonder verliezen en met een overvloedige buit: tweeënvijftigduizend runderen, zes­ honderdvijfenzeventigduizend schapen, zestigduizend ezels, en een onnoemelijke hoeveelheid gouden en zilveren voorwerpen voor huishoudelijk gebruik. Door hun welvaart hadden de Madianieten zich namelijk een zeer luxe levenswijze aangewend. Ook brachten ze ongehuwde vrouwen mee, ongeveer tweeëndertigduizend. [164] Mozes verdeelde de buit in tweeën. Van de ene helft gaf hij een vijftigste deel aan Eleazar en de priesters, een vijftigste van de andere helft schonk hij aan de Levieten. De rest verdeelde hij onder het volk. Van dat moment af leefden ze in welvaart, met de overvloed aan goederen die ze door hun dapperheid hadden verworven, en er waren geen tegenslagen die hen beletten ervan te genieten.

2 [165] Mozes, die al hoogbejaard was, benoemde Jozua als zijn opvolger voor het geval dat dat nodig mocht zijn, zowel in zijn profetische taken als in zijn functie van opperbevelhebber. God zelf had hem namelijk bevolen de leiding over alle zaken aan hem over te dragen. Jozua was door Mozes zelf onderricht en was daardoor zowel in de kennis van de wetten als m de eredienst goed onderlegd.

3 [166] Rond dat tijdstip deden de twee stammen van Gad en van Rubel en de halve stam Manasse, die rijk waren aan vee en allerlei andere bezittingen, na gemeenschappelijk overleg aan Mozes het verzoek om hun het land van de Amorieten, dat zij met hun wapens hadden veroverd, als privilege af te staan omdat het zo geschikt was om er hun kudden te weiden. [167] Mozes vermoedde echter dat zij bang waren om de strijd met de Kanaänieten aan te gaan en daarom de zorg voor hun kudden als uitstekend voorwendsel hadden bedacht. Hij noemde hen bedriegers, die voor hun lafheid een geldig excuus gebruikten. Het enige dat ze wilden was een leven in luxe, zonder inspanningen, en dat terwijl allen ontberingen hadden geleden om het land waarnaar ze verlangden te bezitten. [168] Hij beschuldigde hen ervan dat zij zich wilden onttrekken aan de gevechten die nog moesten komen en niet het land in bezit wilden nemen dat God hun had beloofd te zullen geven nadat ze de Jordaan zouden zijn overgestoken en degenen die hij als hun vijanden had bestempeld zouden hebben onderworpen. [169] Toen de stamhoofden zagen hoe woedend Mozes was en begrepen dat hun verlangens hem voor zijn woede alle aanleiding gaven, verontschuldigden ze zich. Het was niet uit angst voor de gevaren en evenmin uit slapheid om inspanningen te verdragen, dat ze dit verzoek hadden gedaan, [170] integendeel, de werkelijke reden was dat als ze de buit op geschikte grond zouden achterlaten ze zich beter toegerust op de gevechten en confrontaties konden voorbereiden. Ze verklaarden zich bereid om, als ze met zijn toestemming steden hadden gesticht ter bescherming van hun kinderen, hun vrouwen en hun bezittingen, samen met het leger te vertrekken. [171] Mozes nam genoegen met deze uitleg. Hij riep de hogepriester Eleazar en Jozua en alle anderen die een hoge functie bekleedden bij zich en stond het land van de Amorieten aan deze stammen af, op voorwaarde dat zij met de andere stammen zouden meevechten, totdat die zich definitief zouden hebben gevestigd. Op deze voorwaarden namen ze het land van de Amorieten in bezit. Ze stichtten goed versterkte steden en brachten daarin hun kinderen, hun vrouwen en alles wat voor hen tijdens hun omzwervingen lastig en hinderlijk zou kunnen zijn, onder.

4 [172] Mozes zelf bouwde eveneens de tien steden die gerekend zouden worden onder de achtenveertig steden. Drie daarvan verklaarde hij tot vrijplaatsen, waarheen zij die ongewild een moord hadden begaan konden vluchten, en hij bepaalde dat de termijn van hun ballingschap ten einde liep wanneer de hogepriester, tijdens wiens termijn de moordenaar de vlucht had genomen, was gestorven. Na zijn dood mocht hij weer naar huis terugkeren. De verwanten van de gedode hadden het recht om de moordenaar te doden wanneer zij hem buiten de grenzen van de stad waar hij naar toe gevlucht was in handen kregen. Deze toestemming gold voor niemand anders. [173] De steden die als vrijplaatsen waren aangewezen, waren de volgende: Bosora in het grensgebied van Arabië, Ariman in het land van Galadene, en Gaulana in Batanea. Na de verovering van het land van Kanaän zouden op bevel van Mozes nog drie van de Levietensteden als toevluchtsoord voor vluchtelingen worden aangewezen.

5 [174] Mozes kreeg nu bezoek van de leiders van de stam Manasse. Zij deelden hem mee dat een vooraanstaand lid van hun stam, Solophantes geheten, was gestorven zonder mannelijke erfgenamen na te laten; wel waren er dochters. Op hun vraag of de erfenis aan hen zou toekomen, [175] antwoordde hij dat als zij iemand van hun stamgenoten zouden trouwen, zij hun erfdeel in hun huwelijk moesten inbrengen; huwden zij echter met iemand uit een andere stam, dan zou hun erfdeel in de stam van hun vader blijven. En hiermee bepaalde hij dat ieders nalatenschap in zijn eigen stam zou blijven.

HOOFDSTUK 8

De veertig jaren zijn voorbij; grote redevoering van Mozes; Mozes overhandigt het volk zijn wetten; samenvattende beschrijving van de wetten van Mozes; het volk zweert trouw aan de wetten; laatste woorden van Mozes; zijn dood

1 [176] Toen nu op dertig dagen na de veertigjaren waren verstreken, nep Mozes het volk in vergadering bijeen, vlak bij de Jordaan, op een plaats waar nu de stad Abile ligt, in een streek die rijk is beplant met palmbomen. Toen het hele volk verzameld was, sprak hij hen als volgt toe:

2 [177] ‘Mannen, medesoldaten en lotgenoten in de langdurige ellende. Daar het Gods wil is dat ik, nu ik de leeftijd van honderdtwintig jaar heb bereikt, dit leven moet verlaten en ik jullie dus niet meer in de toekomst bij jullie acties aan de overkant van de Jordaan zal kunnen helpen en bijstaan, omdat mij dit door God niet wordt toegestaan, [178] heb ik het juist geacht mijn bemoeienissen ten behoeve van jullie welzijn nu niet te staken, maar integendeel alles te doen om voor jullie het eeuwigdurende genot van al het goede veilig te stellen en voor mijzelf een goede nagedachtenis wanneer jullie met een overvloed van nog betere dingen worden overladen. [179] Welaan dan, laat ik, voordat ik uit dit leven wegga, jullie eerst aangeven hoe jullie gelukkig zullen kunnen worden en jullie kinderen voor altijd in het bezit van die zegeningen kunnen laten. Ik verdien jullie vertrouwen omdat ik in het verleden steeds voor jullie welzijn ben opgekomen en omdat de zielen in het aangezicht van de dood met een absolute eerlijkheid spreken.

3 [180] O  kinderen van Israël, voor alle mensen is er slechts een bron van geluk, de genadige God. Want alleen hij is in staat al dat goeds te schenken aan hen die het verdienen en het te ontnemen aan degenen die tegen hem zondigen. Als jullie je tegenover hem zo ge­ dragen als hij het wil en waartoe ik, die zijn gedachten goed ken, jullie aanspoor, zal er geen einde komen aan jullie extreme geluk en zullen jullie door allen worden benijd. Jullie zullen dan in het vaste bezit van al dat goeds blijven en wat jullie nu nog niet hebben zal jullie snel in handen vallen. [181] Het enige dat jullie moeten doen is God gehoorzamen in alles wat hij jullie voorschrijft. Nooit moeten jullie een ander wetstelsel verkiezen boven de wetten die jullie nu hebben of met verachting van die vrome verering van God die jullie nu in stand houden tot een andere eredienst overgaan. Als jullie zo handelen zullen jullie beter dan alle mensen gevechten kunnen doorstaan en onoverwinnelijk zijn voor al jullie vijanden. [182] Met God aan jullie zijde kunnen jullie namelijk op hen allemaal met verachting neerkijken. Wanneer jullie voor die deugd eenmaal grote beloningen hebben ontvangen, zullen jullie daarvan je hele leven de vruchten plukken. Allereerst wordt de deugd van alle kostbaarheden het meest geëerd en daarenboven verschaft zij ook een overvloed van al het andere. [183] Als jullie de deugd ten opzichte van elkaar in ere houden, zal die deugd jullie

leven zeer gelukkig maken, jullie zullen onbetwistbaar meer aanzien genieten dan vreemde volkeren en jullie zullen verzekerd zijn van een grote faam bij toekomstige generaties. Dit alles kan jullie deel zijn als jullie gehoorzamen aan de wetten die ik op voorschrift van God heb opgesteld, als jullie die wetten getrouw bewaren en alles doen om de betekenis ervan te doorgronden. [184] Ikzelf verlaat jullie, verheugd om jullie geluk, en laat jullie nu onder de hoede van verstandige wetten, een goed geordende staatsinrichting en de deugden van leiders die jullie belangen nauwlettend in het oog zullen houden. [185] En God, die jullie tot nu toe heeft geleid, en volgens wiens wil ik jullie ten dienste heb gestaan, zal zijn aandacht nu niet van jullie aftrekken; maar zolang jullie hem als leidsman willen hebben en het pad der deugd blijven bewandelen, zolang zullen jullie kunnen rekenen op zijn zorgzame aandacht. [186] De hogepriester Eleazar, Jozua, de raad van oudsten en de voormannen van de stammen zullen jullie de beste adviezen geven. Als jullie die opvolgen, zal het geluk binnen jullie bereik komen. Luister zonder achterdocht naar hen, in het besef dat allen die goed weten te gehoorzamen ook goed weten te heersen wanneer zij tot bestuursfuncties worden geroepen. [187] Bedenk dat echte vrijheid niet bestaat uit het afwijzen van wat jullie leiders jullie vragen te doen. Tot nu toe hebben jullie namelijk gemeend dat vrijheid van spreken gelijkstond met het beledigen van jullie weldoeners. Als jullie daar voortaan beter op letten, zullen de zaken voor jullie heter gaan.

[188] Nooit meer moeten jullie tegenover hen zo’n razende toon aanslaan als jullie tegenover mij durfden te doen. Jullie weten immers heel goed dat ik vaker door jullie toedoen gevaar liep om het leven te komen dan door de handen van de vijanden. [189] Ik zeg dit niet met de bedoeling jullie verwijten te maken – want op het moment dat ik allerlei verwijten van jullie over mij heen kreeg, gaf ik niet toe aan mijn boosheid, en ik zou niet willen dat ik jullie aan het einde van mijn leven gegriefd achterlaat door deze gebeurtenissen opnieuw in de herinnering terug te roepen -, maar om jullie voor de toekomst enig inzicht bij te brengen en te leren dat daarin de weg naar de veiligheid ligt, en om te voorkomen dat jullie door de rijkdom die in overvloed jullie deel zal zijn wanneer jullie de Jordaan zijn overgestoken en Kanaän hebben veroverd, tot schandalig gedrag tegenover degenen die boven jullie zijn gesteld overgaan. [190] Want als jullie je daardoor tot minachting en geringschatting van de deugd laten verleiden, zullen jullie ook de sympathie die jullie van God ontvingen verliezen; en als jullie hem tot jullie vijand hebben gemaakt, zullen jullie door wapengeweld worden verslagen en zal het land, dat jullie bezit zal worden, onder de grootste schande van jullie worden afgenomen door toekomstige generaties, en verstrooid over de bewoonde wereld zullen jullie over de hele aarde en de hele zee gebukt gaan onder slavernij. [191] En wanneer jullie deze beproevingen ondergaan, zullen berouw en de herinnering aan de geschonden wetten jullie niet baten. Dat is de reden dat jullie, als het jullie wens is dat die wetten van kracht blijven, geen van de vijanden in leven moeten laten na hen te hebben overwonnen, maar het in ieders belang moeten achten hen allemaal om te brengen. Zo wordt het gevaar afgewend dat als zij in leven blijven jullie ook maar iets van hun levenswijze overnemen en de staatsinrichting van jullie voorvaderen te gronde richten. [192] Bovendien raad ik jullie aan al hun altaren, heilige bossen en alle heiligdommen die zij hebben, neer te halen en hun hele geslacht en alles wat aan hen herinnert met vuur te verdelgen. Want alleen op deze manier zal het bezit van jullie eigen bezittingen gewaarborgd zijn. [193] En om te voorkomen dat jullie natuurlijke aard door onbekendheid met het goede tot het slechte vervalt, heb ik voor jullie naar het voorschrift van God wetten en een staatsinrichting opgesteld. Als jullie die trouw bewaren, zullen jullie als de gelukkigste van alle mensen worden beschouwd.’

3 [194] Na deze woorden gaf hij hun een boek waarin de wetten en de staatsinrichting waren opgetekend. Maar zij waren in tranen en treurden om het verlies van hun aanvoerder. Ze herinnerden zich de gevaren die hij voor hen had doorstaan en de inspanningen die hij zich voor hun redding had getroost. De toekomst baarden hun zorgen, bang als ze waren dat ze nooit meer zo’n leider zouden hebben en minder zouden kunnen profiteren van Gods voorzienigheid, omdat Mozes degene was die hem aanriep. [195] In diepe droefenis gaven ze uiting aan hun spijt over alles wat ze Mozes in de woestijn in hun woede hadden aangedaan. Hun verdriet ging zover, dat het hele volk in tranen uitbarstte en uiting gaf aan zijn emoties die te sterk waren om met woorden verzacht te worden. Toch troostte Mozes hen. Hij bracht hen af van de gedachte dat hij hun tranen waard was en spoorde hen aan de staatsinrichting in praktijk te brengen. Dat was het moment waarop ze uiteengingen.

4 [196] Ik wil nu eerst spreken over de staatsinrichting, omdat die geheel in overeenstemming was met de reputatie van de deugd van Mozes, en omdat ik daarmee mijn lezers de mogelijkheid bied kennis te nemen hoe bij ons de wetten er in het begin uitzagen. Daarna wil ik terugkeren tot de rest van mijn verhaal. Alles is hier opgetekend zoals hij het achterliet. Niets is door mij toegevoegd om het fraaier voor te stellen, ik heb alleen opgenomen wat Mozes zelf heeft nagelaten. [197] Het enige nieuwe is dat ik de wetten in verschillende onderwerpen gerangschikt heb. Wat hij heeft opgetekend is namelijk in versnipperde vorm bewaard gebleven, net alsof hij alle instructies apart van God ontving. Ik heb het noodzakelijk geacht hier van tevoren alvast mededeling van te doen om later niet het verwijt te krijgen van mijn volksgenoten die mijn geschriften zullen lezen, dat ik van de waarheid ben afgeweken. [198] Hier nu volgt de ordening van die wetten van ons die op onze staatsinrichting betrekking hebben. Die wetten die hij aan ons allemaal heeft nagelaten om onze onderlinge relaties te regelen, heb ik bewaard voor mijn verhandeling over ‘zeden en oorzaken’; het is mijn bedoeling om die verhandeling te schrijven na voltooiing van dit werk.’

5 [199] ‘Wanneer jullie na het land Kanaän te hebben veroverd in ongestoord genot genieten van al het goede daar en erover denken om voor de toekomst steden te stichten, moeten jullie het volgende doen om ervoor te zorgen dat jullie daden bij God in de smaak vallen en jullie geluk verzekerd is: [200] Er zal een heilige stad zijn in het land van Kanaän, en wel op de allermooiste en voortreffelijkste plaats. God zal die plaats door middel van een profetie zelf uitkiezen. In die stad zal slechts een tempel zijn en een altaar, niet van uitgehouwen steen maar van zorgvuldig bijeengezochte stenen, die bestreken met pleisterwerk een fraaie en glanzende aanblik zullen bieden. [201] De opgang naar dat altaar zal niet zijn via treden maar over een glooiende helling van uitgestorte aarde. In geen andere stad zal er een altaar of een tempel zijn, want God is een en het geslacht van de Hebreeërs is een.

6 [202] Wie God heeft gelasterd zal worden gestenigd, daarna een dag worden opgehangen en tenslotte zonder eerbetoon en onopvallend worden begraven.

7 [203] Drie keer per jaar zullen de Hebreeërs van de grenzen van het land dat ze zullen veroveren bijeenkomen in de stad waar ze de tempel zullen oprichten om God dank te brengen voor de ontvangen weldaden, om ook voor de toekomst zijn hulp af te smeken en om door hun samenzijn en gemeenschappelijke feestmaaltijden de onderlinge genegenheid te bevorderen. [204] Het is immers goed dat zij, als stamgenoten en deelgenoten aan dezelfde instituties, elkaar kennen; dat doel wordt het best bereikt door dit soort samenkomsten, wanneer ze door elkaar te zien en te spreken hun gemeenschappelijke banden in herinnering houden. Als ze namelijk de onderlinge contacten achterwege laten, zullen ze door elkaar als volslagen vreemdelingen worden beschouwd.

8 [205] Een tiende deel van de oogstopbrengsten moeten jullie opzij leggen, naast het tiende deel dat ik jullie opdroeg aan de priesters en de Levieten te geven. Het moet worden verkocht in de landen waar het vandaan komt, maar de opbrengsten moeten worden besteed aan de maaltijden en de offers die in de heilige stad zullen plaatsvinden. Want het is juist om de producten van het land, die men door Gods toedoen heeft verkregen, ter ere van de schenker te gebruiken.

9 [206] Van het loon van een ontuchtige vrouw mogen geen offers worden betaald; de Godheid beleeft namelijk geen vreugde aan de opbrengst van ongerechtigheid en geen schande kan groter zijn dan een geschandvlekt lichaam. Evenmin mag iemand de betaling die hij heeft ontvangen voor het dekken van een hond, of dat nu een jachthond is of een hond die de kudden bewaakt, gebruiken voor een offer aan God.

10 [207] Niemand zal laster spreken van de goden die andere steden vereren, en niemand zal vreemde tempels beroven of schatten die aan een of andere god zijn gewijd in bezit nemen.

11 [208) Niemand van jullie zal een kleed dragen dat geweven is van wol en linnen; want dat is alleen aan de priesters voorbehouden.

12 [209] Wanneer het volk in de heilige stad bijeengekomen is voor de offers, iedere zevenjaar tijdens het Loofhuttenfeest, moet de hogepriester plaatsnemen op een verhoging vanwaar bij goed te horen is, en aan de hele menigte de wetten voorlezen. Geen vrouw of kind mag als toehoorder worden geweerd, zelfs de slaven niet. [210] Want het is goed dat deze wetten zo diep in hun harten staan gegrift en in hun herinnering zijn verankerd, dat ze nooit meer kunnen worden uitgewist. Zo zullen zij voor fouten worden behoed, omdat ze geen onbekendheid met de bepalingen en de wetten kunnen voorwenden; en de wetten zullen met groot gezag tegen overtreders spreken, omdat ze hen van tevoren waarschuwen welke straffen hun te wachten staan. [211] Omdat de bepalingen veelvuldig worden gehoord, zullen die voor altijd in hun gedachten blijven. Negeren ze die echter, dan maken ze zich schuldig en roepen ze een straf over zichzelf af. Laat jullie kinderen eveneens een begin maken met het leren van de wetten, de mooiste les die er is en een bron van geluk.

13 [212] Twee keer per dag, als de dag begint en wanneer het uur om zich te ruste te begeven is gekomen, moeten ze getuigen van de weldaden die hij hun door hun bevrijding uit het land van Egypte heeft gegeven. Dank brengen is een natuurlijke taak, als antwoord op al verleende gunsten en als een stimulans voor de schenker om ook in de toekomst gunsten te verlenen. [213] Ze moeten eveneens de grootste weldaden die ze van God hebben ontvangen op hun deuren schrijven, en ieder moet die zichtbaar op zijn armen dragen. Laten ze alles wat kan getuigen van Gods macht en van zijn welwillendheid tegenover hen op hun hoofd en op hun arm schrijven en met zich mee dragen, zodat van alle kanten Gods zorg voor hen zichtbaar is.

14 [214] In iedere stad moeten zeven mannen die zich hebben bewezen in deugd en in het nastreven van rechtvaardigheid, de leiding in handen hebben. Aan ieder bestuur moeten twee dienaren uit de stam Levi worden toegewezen. [215] Zij die de taak krijgen om recht te spreken in de steden moeten door iedereen in ere worden gehouden. Aan niemand zal het worden toegestaan in hun aanwezigheid laster te spreken of zich onbetamelijk te gedragen. Eerbied voor mensen die hoge functies bekleden zal er namelijk voor zorgen dat mensen er helemaal voor terugschrikken om God te verachten. [216] De rechters zullen de bevoegdheid hebben om recht te spreken zoals zij denken dat dat moet, behalve wanneer iemand kan aantonen dat ze geld hebben aangenomen om het recht te verdraaien of een andere beschuldiging naar voren kan brengen om te bewijzen dat hun uitspraken onjuist zijn. Het mag namelijk nooit voorkomen dat ze uit winstbejag of onder de indruk van het aanzien van personen uitspraken doen. Ze moeten juist rechtvaardigheid boven alles stellen. [217] Anders zou het erop lijken dat God wordt geminacht en zwakker is dan degenen ten gunste van wie een rechter, uit vrees voor hun macht, zijn beslissing uitspreekt. Gods kracht ligt immers in zijn rechtvaardigheid. Wie dus de personen die in achting staan ter wille is en partijdig rechtspreekt, maakt hen in feite machtiger dan God. [218] Als de rechters geen uitspraak weten te doen over de zaken die aan hen worden voorgelegd – dit komt veelvuldig voor in het menselijk leven – , moeten zij de hele zaak doorverwijzen naar de heilige stad. De hogepriester, de profeet en de raad van oudsten moeten dan bijeenkomen en in deze zaak naar eigen goeddunken een uitspraak doen.

15 [219] Stel nooit vertrouwen in een enkele getuige. Er moeten er drie of op zijn minst twee zijn, en het waarheidsgehalte van hun getuigenis moet op grond van hun vroegere leven worden vastgesteld. Vrouwen mogen niet als getuige optreden, vanwege de lichtzinnigheid en onbezonnenheid van het vrouwelijk geslacht. Ook slaven mogen geen getuigenis afleggen, vanwege de laagheid van hun ziel, omdat het waarschijnlijk is dat ze uit winstbejag of uit angst niet van de waarheid zullen getuigen. Wanneer iemand ervan wordt beschuldigd een vals getuigenis te hebben afgelegd, zal hij, wanneer het bewijs daarvoor wordt geleverd, dezelfde straf ondergaan als degene zou krijgen tegen wie hij valselijk getuigde.

 16 [220] Wanneer er ergens een moord is begaan en de dader niet wordt gevonden en er ook niemand van wordt verdacht de moord uit haat te hebben gepleegd, moet alles in het werk worden gesteld om de schuldige op te sporen en moeten beloningen voor het geven van tips in het vooruitzicht worden gesteld. Maar wanneer een tipgever zich niet aandient, moeten de bestuurders van de steden in de omgeving van de plek waar de moord heeft plaatsgevonden samen met de raad van oudsten bijeenkomen en de grond opmeten vanaf de plaats waar het lijk ligt. [221] De beambten van de stad die het dichtstbij ligt moeten vervolgens een kalf kopen en dat naar een diepe kloof brengen, naar een plek die ongeschikt is voor de ploeg en voor iedere aanplant. Daar moeten ze de pezen uit de nek van het dier snijden. [222] Dan moeten de priesters, de Levieten en de raad van oudsten van die stad boven de kop van het rund hun handen wassen met heilig water en plechtig verklaren dat hun handen zuiver zijn van deze moord, dat zij deze moord niet hebben gepleegd en er ook niet bij aanwezig waren. Tenslotte moeten zij God om genade vragen en hem smeken dat er nooit meer zo’n ramp over het land komt.

17 [223] Een aristocratische regeringsvorm is de beste, evenals het leven onder een aristocratie. Laat nooit een verlangen naar een andere staatsvorm jullie in zijn greep krijgen. Wees tevreden met deze staatsvorm. Beschouw de wetten als je meesters en laat jullie in al je daden door de wetten leiden. Het moet genoeg zijn dat God jullie leider is. Mochten jullie echter ooit verlangen naar een koning, laat hij dan iemand van jullie eigen volk zijn. Hij moet een voortdurende zorg aan de dag leggen voor gerechtigheid en deugdzaamheid, in alle opzichten. [224] Laat bij aan de wetten en aan God het bezit van de hogere wijsheid overlaten en laat hij niets doen zonder de hogepriester en de raad van oudsten om hun mening te hebben gevraagd. Hij zal zich niet te buiten gaan aan veelwijverij, evenmin zal hij het bezit van grote rijkdom of van kudden paarden najagen, omdat hij door het bezit daarvan overmoedig zou kunnen worden tegenover de wetten. Wanneer hij een van deze dingen najaagt, moeten jullie voorkomen dat hij machtiger wordt dan goed is voor jullie welzijn.

18 [225] Het zal niet toegestaan zijn de grensstenen te verplaatsen, niet in jullie eigen land en ook niet in het land van anderen met wie jullie in vrede leven. Laat die stenen liggen alsof het steeds om een steen gaat die daar op voorspraak van God voor de eeuwigheid is neergelegd. Zo immers ontstaan oorlogen en opstanden, uit het verlangen om steeds meer te willen hebben en de grenzen verder te verplaatsen. Want zij die de grens verplaatsen zijn er niet ver van af om ook de wetten te overtreden.

19 [226] Wanneer een man een stuk land heeft beplant en vóór het vierde jaar vruchten van zijn gewassen heeft, mag hij de eerstelingen daarvan niet apart leggen voor God en ook niet zelf gebruiken. De gewassen droegen namelijk niet op het juiste moment vruchten. En wat van de natuur ontijdig is afgedwongen, is niet geschikt voor God en kan evenmin door de eigenaar zelf worden gebruikt. [227] In het vierde jaar moet hij alle vruchten oogsten, want dan is het de goede tijd. Vervolgens moet hij ze verzamelen en naar de heilige stad brengen. Daar moet hij ze tegelijk met het tiende deel van de andere vruchten samen met zijn vrienden, en ook met wezen en weduwen, tijdens een groot feestmaal opeten. In het vijfde jaar zal hij vrijelijk over de oogst kunnen beschikken.

20 [228] Een stuk land dat is beplant met wijnstruiken mag niet worden ingezaaid, want het is genoeg wanneer het land deze plant voedt en niet wordt omgeploegd. Ploeg de grond om met runderen en span geen andere dieren samen met hen aan hetzelfde juk aan. Ook voor deze dieren geldt dat ze alleen voor de ploeg kunnen worden aangespannen wanneer ze van dezelfde soort zijn. Het zaad moet zuiver zijn en niet gemengd, en zaai niet twee of drie soorten tegelijk, want de natuur is niet blij met een vermenging van ongelijksoortige zaden. [229] Laat geen dieren van verschillende soort met elkaar paren, want te vrezen valt dat deze minachting voor gelijksoortigheid in de natuur een slecht voorbeeld voor de menselijke praktijk kan worden. Verval vindt immers zijn oorsprong in de manier waarop we met het kleine en onbetekenende omgaan. [230] Alles moet worden verboden waarvan valt aan te nemen dat navolging ervan leidt tot een omwenteling in de staatsinrichting. Zelfs de gewoonste dingen moeten niet worden veronachtzaamd in de wetten; die weten immers goed hoe men zich onberispelijk moet gedragen.

21 [231] Zij die de oogst van het veld binnenhalen en verzamelen, moeten niet alle aren bijeenbrengen, maar enkele van de schoven overlaten voor de allerarmsten, als een welkome ondersteuning in hun levensonderhoud. Evenzo moet men bij de wijnoogst de kleine druiventrossen op hun plaats laten voor de armen en aan de olijfbomen wat olijven laten hangen om geplukt te worden door degenen die zelf niets te oogsten hebben. [232] Een nauwgezet uitgevoerde oogst zal de eigenaars namelijk niet zoveel voordeel brengen als de dank die van de kant van de behoeftigen tot hen komt; en de Godheid zal hun land vruchtbaarder maken, omdat zij niet alleen bedacht zijn op hun eigen winsten maar ook denken aan het levensonderhoud van anderen. [233] De runderen mogen wanneer zij korenaren op de dorsvloer fijn trappen geen muilband dragen, want het is niet juist om de werkkrachten bij de oogst die zich hebben uitgeput om die te realiseren, van het genot daarvan uit te sluiten. [234] Wanneer de vruchten in de herfst rijp zijn geworden, mag het reizigers niet worden verboden daarvan te proeven, maar moet men het hun juist toestaan zich daarmee te verzadigen, alsof ze van henzelf waren, onverschillig of het nu om ingeborenen of om vreemdelingen gaat. En de eigenaars moeten blij zijn dat ze in de  gelegenheid zijn hen in de opbrengst te laten delen. Maar het moet reizigers niet worden toegestaan iets mee te nemen.

[235] Wanneer de wijnoogst is binnen gehaald en naar de wijnkuipen wordt gebracht, mag men toevallige voorbijgangers niet verbieden van de druiven te eten, want het is niet juist het goede, dat naar de wil van God in ons leven is gekomen, te misgunnen aan hen die ervan willen meegenieten, vooral wanneer het hoogseizoen is en die tijd weldra voorbij is. [236] Ook zal het God behagen wanneer ze ieder die uit schaamte aarzelt ervan te proeven daartoe uitnodigen; het maakt daarbij niet uit of het om Israëlieten  gaat, die vanwege hun verwantschap in zekere zin deelgenoot en eigenaar zijn, of om mensen die van elders komen, in welk geval ze hen moeten verzoeken deze vruchten, die God hun in dit seizoen heeft geschonken, als een gift te accepteren, [237] want wat iemand de mensen uit vrijgevigheid laat nemen mag niet als verspilling worden beschouwd. God schenkt ons de over vloed aan dat goede niet om er alleen zelf van te genieten, maar ook om het rijkelijk met anderen te delen. Hij wil dat zijn voorliefde voor het volk van de Israëlieten en de gulheid van zijn gaven aan alle andere volkeren op deze wijze wordt duidelijk gemaakt, wanneer wij van die overvloed van ons ook aan hen schenken. [238] Hij die tegen deze ge­ boden in gaat, zal in het openbaar negenendertig zweepslagen ontvangen. Vrij man als hij is, zal hij deze zeer smadelijke straf moeten ondergaan, omdat hij de slaaf was van winstbejag en zijn waardigheid heeft bezoedeld. [239] Immers het past jullie, die in Egypte en in de woestijn ontberingen hebben geleden, te zorgen voor hen die in gelijke omstandigheden verkeren en, nu jullie dankzij de barmhartigheid en voorzienigheid van God welvaart hebben ontvangen, vanuit een gezamenlijk gezindheid de behoeftigen in diezelfde overvloed te laten delen.

22 [240] Naast de beide tienden die ik jullie opdroeg ieder jaar te betalen, een aan de Levieten en een voor de feestmaaltijden, moeten jullie ieder derde jaar een derde tiende afstaan om in de behoeften van weduwen en wezen te voorzien. [241] De allereerste van de rijpe vruchten die ieder ten deel vallen moeten naar de tempel worden gebracht. Daar moeten de eerstelingen van die vruchten aan de priesters worden geschonken, nadat God dank is gebracht voor het land dat hun ten deel gevallen is en dat dankzij hem nu in hun bezit is en nadat de offers zijn gebracht die de wet voorschrijft. [242] En als iemand dit allemaal heeft gedaan en van alles een tiende apart heeft gelegd, naast de tienden voor de Levieten en de feestmaaltijden, en vervolgens aanstalten maakt naar zijn eigen huis te vertrekken, moet hij recht tegenover het heiligdom gaan staan en God dank brengen omdat hij hen uit de onderdrukking door de Egyptenaren heeft bevrijd en hun het genot van vruchtbaar en uitgestrekt land heeft geschonken. [243] Vervolgens moet hij, nadat hij plechtig heeft verklaard dat hij in overeenstemming met de wetten van Mozes de tienden heeft betaald, God vragen om hem altijd goedgezind en genadig te blijven, niet alleen hem maar ook alle Hebreeërs, door er voor te zorgen dat ze altijd in het bezit zullen blijven van wat hij hun heeft gegeven en door hen ook in de toekomst zoveel als in zijn vermogen ligt ter wille te zijn.

23 [244] Zodra jonge mannen de huwbare leeftijd hebben bereikt, moeten ze trouwen met meisjes die nog maagd zijn, vrijgeboren en van goede ouders. Wie niet van plan is een maagd te huwen, mag zich niet verenigen met een vrouw die met een andere man leeft, en zo haar onteren en haar vroegere man onrecht aandoen. Slavinnen mogen door vrije mannen niet worden gehuwd, hoezeer sommigen uit liefde daartoe ook worden gedwongen. Deze begeerten moeten in toom gehouden worden door het fatsoen en de waardigheid die bij iemands positie past. [245] Ook mag er geen huwelijk zijn met een ontuchtige vrouw, omdat God haar huwelijksoffers niet kan aannemen daar zij haar lichaam te schande heeft gemaakt. Kinderen zullen pas dan vrije gedachten hebben die geheel zijn gericht op deugdzaamheid, wanneer zij niet zijn voortgekomen uit schandelijke huwelijken of uit verbintenissen die het gevolg zijn van een passie voor een onvrije vrouw.

[246] Als iemand een vrouw heeft gehuwd in de veronderstelling dat zij maagd is, maar er vervolgens achter komt dat zij dat niet is, moet hij een rechtszaak tegen haar beginnen en zelf een aanklacht indienen, onder toevoeging van de bewijzen die hij zelf heeft verkregen. Haar verdediging moet worden gevoerd door de vader van het meisje of haar broer of door hem die na hen geacht wordt het meest aan haar verwant te zijn. [247] Wanneer het meisje van de aanklacht wordt vrijgesproken, moet de man die haar heeft aangeklaagd haar weer in huis nemen. En hij zal niet de mogelijkheid hebben haar weg te sturen, tenzij zij hem daarvoor gegronde en niet te weerleggen redenen in handen speelt. [248] Wie brutaal en onbezonnen een lasterlijke beschuldiging heeft geuit, zal een zware straf ondergaan: negenendertig slagen en een betaling van vijftig sikkels. Maar als hij kan bewijzen dat het meisje haar eer heeft geschonden, zal zij, als zij tot het volk behoort, worden gestenigd omdat zij haar maagdelijkheid niet zuiver heeft gehouden tot haar wettige huwelijk; behoort zij echter tot een priesterlijk geslacht, dan zal zij levend worden verbrand.

[249] Als een man twee vrouwen heeft, van wie hij de één om haar liefde en schoonheid of om een andere reden meer respect en tederheid geeft dan de ander, die duidelijk wordt achtergesteld, en als de zoon die uit de meest beminde vrouw is geboren, op grond van de genegenheid van zijn vader voor zijn moeder, ondanks het feit dat hij jonger is dan de zoon van de andere vrouw, aanspraak maakt op de rechten van de eerstgeborene om een dubbel deel van het vermogen te ontvangen – want dat heb ik in de wetten vastgelegd -, moet die aanspraak niet worden gehonoreerd. [250] Het is niet juist dat de oudst geborene alleen omdat zijn moeder op de tweede plaats komt in de liefde van zijn vader, van het hem toekomende deel wordt beroofd.

[251] Als een man een meisje verkracht dat met een ander is verloofd, moet hij, wanneer hij door op haar in te praten haar toestemming voor de verkrachting heeft verkregen, tegelijk met haar sterven. Ze zijn namelijk beide schuldig, hij omdat hij het meisje heeft bepraat om vrijwillig de grootste schande te ondergaan en die te verkiezen boven een eerzaam huwelijk, zij omdat ze zich liet overhalen om zichzelf uit plezier of uit winstbejag voor deze ontucht te lenen.

[252] Als hij haar echter op een eenzame plek overvalt en verkracht zonder dat iemand haar te hulp kan komen, zal hij alleen sterven. Wie een meisje dat nog niet is verloofd heeft verkracht, zal zelf met haar huwen. Maar als de vader van het meisje haar niet aan hem ten huwelijk wil geven, moet hij vijftig sikkels betalen als boete voor zijn ontuchtige daad.

[253] Wie wil scheiden van de vrouw met wie hij leeft, om welke reden dan ook – en dat kunnen er vele zijn bij de mensen -, moet een schriftelijke verklaring afleggen dat hij nooit meer met haar het bed zal delen. Zo immers zal de vrouw de mogelijkheid krijgen met een ander te trouwen, wat vóór die verklaring niet moet worden toegestaan. Als zij ook van die man een slechte behandeling krijgt of als die man sterft en haar voormalige echtgenoot haar opnieuw wil huwen, zal zij niet naar hem mogen terugkeren.

[254] Wanneer een man sterft en een vrouw kinderloos achterlaat, moet zijn broer de weduwe huwen en het kind dat uit dat huwelijk wordt geboren de naam van de overledene geven en hem als erfgenaam van zijn nalatenschap grootbrengen. Hiermee zal het algemeen welzijn zijn gebaat, omdat families niet uitsterven en bezittingen onder de verwanten blijven, en bovendien zal het voor de vrouwen een verlichting betekenen van de last van het ongeluk dat ze met de meest naaste verwanten van hun vroegere echtgenoten samenwonen. [255] Als de broer haar echter niet wil trouwen, moet de vrouw naar de raad van oudsten gaan en daar openlijk getuigenis afleggen dat zij in de familie wilde blijven en bij de broer kinderen wilde hebben, maar dat hij de nagedachtenis van zijn overleden broer bezoedelde door haar niet als zijn vrouw aan te nemen. En als de raad van oudsten hem vraagt om welke reden hij een afkeer heeft van dat huwelijk, zal, of hij nu een nietszeggende of een serieuze reden opgeeft, het volgende gebeuren: [256] de vrouw van zijn broer zal hem zijn sandalen uittrekken en hem in het gezicht spuwen en zal uitroepen dat hij deze behandeling van haar heeft verdiend omdat hij de nagedachtenis van de overledene heeft bezoedeld. Vervolgens moet hij de raad van oudsten verlaten en zal hij deze smaad zijn hele leven met zich meedragen. Maar zij zal de vrijheid hebben om te trouwen met ieder die naar haar hand dingt.

[257] Als iemand een vrouw gevangen genomen heeft, een meisje of een vrouw die al gehuwd is, en met haar wil trouwen, moet het hem niet eerder worden toegestaan haar bed aan te raken en gemeenschap met haar te hebben, dan nadat zij met afgeknipte haren en gehuld in een rouwkleed haar verwanten en vrienden die in de slag zijn gevallen heeft beweend. [258] Pas wanneer zij uiting heeft kunnen geven aan het verdriet om haar verwanten, zal zij kunnen deelnemen aan de bruiloftsmaaltijd en andere huwelijksceremoniën. Het getuigt van fatsoen en gevoel voor verhoudingen wanneer een man die haar bij zich neemt om hem kinderen te schenken, haar wil respecteert en niet alleen zijn eigen pleziertjes nastreeft en uit het oog verliest wat haar aan het hart gaat. [259] Wanneer er dertig dagen voor de rouw zijn verlopen – die tijd moet voor verstandige vrouwen voldoende zijn om hun dierbaarsten te bewenen -, kan hij tot een huwelijk overgaan. Wanneer de man, nadat zijn lusten zijn bevredigd, ervan afziet haar tot vrouw te nemen, zal hij daarna niet meer het recht hebben haar tot zijn slavin te maken. Zij zal de vrijheid hebben om te gaan waarheen zij wil.

24 [260] Wat de jongeren aangaat die hun ouders minachten en hun niet het respect betonen dat ze verdienen, maar integendeel zich tegenover hen juist schandelijk en zonder enig gevoel voor verhoudingen misdragen, de ouders moeten hen eerst met woorden terechtwijzen, want zij zijn immers in staat als rechters tegen hun zoons op te treden.

[261] Ze moeten hen erop wijzen dat ze niet uit plezier een huwelijk met elkaar zijn aangegaan en ook niet om door het samenbrengen van beider vermogens hun bezit te vergroten, maar dat ze dat deden om kinderen te krijgen die hen op hun oude dag zouden verzorgen en die van hen alles zouden krijgen wat ze nodig hadden. ‘Je geboorte,’ zullen ze zeggen, ‘hebben we met blijdschap begroet, en we hebben je in diepe dank aan God met de grootste zorg opgevoed. We hebben niets dat nuttig leek voor je geluk en het onderricht in het allerbeste achterwege gelaten. [262] De jeugd moet men zijn dwalingen vergeven, maar nu moet het afgelopen zijn met het niet betonen van de verschuldigde eerbied aan ons en moet je je maar eens wat verstandiger gaan gedragen. Bedenk ook dat God ontstemd is over je brutale houding tegen je vader, omdat hij ook zelf vader is van het hele menselijke geslacht en zichzelf aangesproken voelt wanneer zij die dezelfde naam dragen als hij beledigd worden als zij van hun kinderen niet het respect krijgen dat ze verdienen. Dan straft de wet onverbiddelijk dit soort misdaden. We hopen dat je dat nooit aan den lijve zult ondervinden.’

[263] En wanneer door deze woorden de jongeren van hun onbeschaamde optreden genezen zullen worden, moeten hun verdere verwijten worden bespaard, omdat ze uit onwetendheid handelden. Zo zal de goedheid van de wetgever aan het licht treden, en de ouders zullen gelukkig zijn omdat zij hun zoon of dochter niet ter bestraffing hoeven over te geven. [264] Maar wanneer de woorden van hun ouders en hun oproep tot bezinning geen enkele uitwerking op hem lijken te hebben, maar hij door het voortdurende beledigen van zijn ouders de wetten tot een onverzoenlijke vijand maakt, zal hij door hen eigenhandig buiten de stad worden geleid, gevolgd door de menigte, en worden gestenigd. Wanneer hij daar de hele dag heeft gelegen, blootgesteld aan de blikken van allen, moet hij ’s nachts worden begraven. [265] Zo zal het gaan met allen die om welke reden ook door de wetten ter dood zijn veroordeeld. Ook jullie vijanden moeten een begrafenis krijgen; geen lichaam zal blijven liggen, verstoken van aarde, omdat het anders een zwaardere straf zou krijgen dan rechtvaardig is.

25 [266) Het is geen enkele Hebreeër toegestaan spijs of drank tegen rente uit te lenen, want het is niet juist om winst te maken uit het misfortuin van een volksgenoot. Het moet zo zijn dat jullie, wanneer jullie iemand te hulp komen in zijn noden, zijn dank en de beloning die God jullie zal geven voor jullie edelmoedigheid als winst beschouwen.

26 [267] Zij die geld of producten van het land, of die nu vloeibaar zijn of vast, hebben geleend, moeten, als hun zaken dankzij Gods goedheid weer naar wens verlopen, het geleende in vreugde terugbrengen en aan de crediteuren terugbetalen, alsof ze hun eigen bezittingen in bewaring geven om die weer terug te krijgen als ze het nodig mochten hebben. [268] Wanneer schuldenaars lastig doen over de terugbetaling, mag men niet rond het huis sluipen om een onderpand mee te nemen, voordat over deze zaak een gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Het onderpand moet buiten het huis worden opgevraagd en de schuldenaar zal het uit eigen vrije wil naar buiten brengen, zonder dat hij de schuldeiser die naar hem toe komt met de wet in de hand tegenspreekt. [269] Is degene van wie men een onderpand heeft gekregen een bemiddeld man, dan zal de schuldeiser dat onderpand in zijn bezit houden tot de schuld is afbetaald; is hij daarentegen armlastig, dan moet de schuldeiser het voor zonsondergang terugbrengen, vooral als het onderpand een kleed is dat hij tijdens zijn slaap nodig heeft. God heeft namelijk van nature medelijden met de armen. [270] Een handmolen met alles wat daarbij hoort mag niet als onderpand worden genomen, om te voorkomen dat mensen worden beroofd van de noodzakelijke hulpmiddelen om hun voedsel te bereiden en door gebrek nog ergere dingen moeten doorstaan.

27 [271] Op diefstal van een mens zal de doodstraf staan. Wie goud of zilver heeft ontvreemd, moet het dubbele terugbetalen. Wie iemand heeft gedood die in zijn huis aan het inbreken was, zal onschuldig zijn, zelfs als de dief nog maar net zijn huis was binnengedrongen. [272] Wie één stuk vee heeft gestolen, moet als straf vier stuks terugbetalen, behalve in het geval van een rund, waarvoor hij vijfvoudig zal worden beboet. Wie niet in staat is de opgelegde boete te betalen, zal de slaaf zijn van degenen die hem hebben veroordeeld.

28 [273] Wie aan een volksgenoot is verkocht, zal hem zes jaar lang als slaaf dienen, maar in het zevende jaar zal hij als vrij man mogen vertrekken. Heeft hij echter kinderen gekregen bij een slavin in het huis van degene die hem kocht, en wil hij uit genegenheid en liefde voor alles wat bij hem hoort slaaf blijven, dan zal hij in het eerstvolgende Jubeljaar – dat is het vijftigste jaar – worden bevrijd en zal hij zijn kinderen en zijn vrouw, die nu eveneens vrij is, mogen meenemen.

29 [274] Als iemand goud of zilver heeft gevonden, moet hij eerst op zoek gaan naar de eigenaar die het verloren heeft en de plaats waar hij het gevonden heeft laten omroepen, vervolgens moet hij het terugbetalen, in de overtuiging dat het niet goed is voordeel te hebben van het verlies van een ander. Evenzo wanneer het gaat om vee dat verlaten ronddwaalt. Maar als de eigenaar niet meteen wordt gevonden, mag iemand dat vee thuis houden en God als getuige aanroepen dat hij zich niet andermans bezittingen heeft toegeëigend.

30 [275] Het is niet toegestaan vee aan zijn lot over te laten dat, door een storm in nood geraakt, in de modder is gevallen. Men moet het juist redden en hulp verlenen alsof het om een persoonlijk bezit gaat.

31 [276] Men moet mensen die de weg niet weten de weg wijzen en niet uit lachlust de ander op een dwaalspoor brengen en zo diens belangen schaden.

32 Evenmin mag men een blinde of doofstomme belasteren.

33 [277] Wie in een gevecht waar geen wapens aan te pas komen wordt neergeslagen en ter plekke sterft, zal worden gewroken omdat degene die hem neersloeg hetzelfde lot moet ondergaan. Maar wanneer hij naar huis wordt gedragen en na een ziekbed van verscheidene dagen vervolgens sterft, zal degene die hem de slag heeft toegebracht, vrijuit gaan. Herstelt hij daarentegen en heeft hij grote kosten gemaakt voor zij herstel, dan moet de ander hem alle kosten betalen die hij tijdens zijn bedlegerigheid heeft betaald, en ook wat hij aan de dokters heeft gegeven. [278] Wie een zwangere vrouw heeft geschopt zal, als de vrouw een miskraam krijgt, door de rechters met een geldboete worden bestraft, omdat hij door de vernietiging van de vrucht in haar buik ook het volk in aantal heeft verminderd; bovendien moet er door hem geld worden betaald aan de man van de vrouw. Sterft de vrouw ten gevolge van de schop, dan zal hij ook zelf sterven, omdat de wet het rechtmatig acht leven met leven te vergelden.

34 [279] Niemand van de Israëlieten zal een dodelijk vergif of een ander schadelijk gif mengsel in bezit hebben; wie op het bezit ervan wordt betrapt, moet sterven, en wel door hetzelfde te ondergaan als hij in gedachten had voor de slachtoffers van zijn vergif.

35 [280] Wie iemand verminkt, zal hetzelfde lot ondergaan; hij zal worden beroofd van het lichaamsdeel waarvan hij de ander beroofde tenzij de verminkte geld wil aannemen. De wet heeft namelijk het slachtoffer de bevoegdheid gegeven om zelf de schade die hij heeft geleden te bepalen, en laat hem hierin vrij, tenzij hij zich al te bitter wil betonen.

36 [281] Een rund dat met zijn horens stoot, moet door zijn eigenaar worden afgemaakt. Wanneer een rund op de dorsvloer iemand met zijn horens dodelijk heeft verwond, zal hij worden gestenigd tot de dood erop volgt, en het vlees zal ook voor consumptie ongeschikt worden geacht. Maar als kan worden bewezen dat de heer van tevoren op de hoogte was van de aard van dit beest en geen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, moet hij ook zelf sterven, schuldig aan de dood van het slachtoffer van het rund. [282] Als het rund een slaaf of een dienares heeft gedood, zal het worden gestenigd en zal de eigenaar van het rund dertig sikkels betalen aan de heer van het slachtoffer. Maar als een rund op gelijke wijze wordt gestoten en sterft, zullen beide runderen, zowel het slachtoffer als het rund dat de stoot uitdeelde, worden verkocht en zal de opbrengst van beide runderen door hun meesters worden gedeeld.                _

37 [283] Zij die een water- of regenput graven, moeten die zorgvuldig afsluiten door er planken overheen te leggen, niet om iemand te beletten daarin water te putten, maar om te voorkomen dat iemand het gevaar loopt erin te vallen. [284] Als iemand zo’n put niet heeft afgesloten en een stuk vee van iemand anders valt daarin en komt om, moet hij de waarde van dat dier aan zijn eigenaar betalen. Afdekkingen moeten worden omgeven door iets dat op een muur lijkt om te voorkomen dat iemand ervan afrolt en om het leven komt.

38 [285] Wie geld in bewaring heeft gekregen, zal het de moeite waard moeten vinden om het als een heilig en goddelijk voorwerp zorgvuldig te bewaren. Laat niemand, man zowel als vrouw, het wagen degene die het geld heeft toevertrouwd te bedriegen, zelfs met wanneer hij daarmee een onnoemelijke hoeveelheid goud zal kunnen verdienen zonder bang te hoeven zijn dat iemand hem zou kunnen beschuldigen. [286] In het algemeen behoort namelijk ieder die zijn eigen geweten kent, goed te handelen. Laat hij er tevreden mee zijn dat hij die kennis als getuige kan gebruiken en laat hij alles doen wat hem de lof van anderen oplevert. Maar hij moet vooral denken aan God aan wiens aandacht geen misdadiger ontsnapt. [287] Wanneer degene bij wie het geld in bewaring is gegeven dit geld kwijtraakt zonder dat hij iets misdoet, moet hij aan zeven rechters worden voorgeleid en bij God zweren dat niets verloren is gegaan als gevolg van kwade intenties van hemzelf en dat niets van dat geld voor eigen gebruik is aangewend. Dan mag hij, gezuiverd van schuld, weer weggaan. Maar als hij ook maar een heel klein beetje van het hem toevertrouwde geld heeft gebruikt en de rest daarvan toevallig kwijtraakt, zal hij veroordeeld worden om alles wat hij ontvangen heeft terug te betalen. [288] Dezelfde bepalingen als hierboven zullen gelden wanneer iemand het loon inhoudt van hen die lichamelijke arbeid verrichten: hij zal vervloekt zijn. Men mag immers een arme man zijn loon niet onthouden in de wetenschap dat dit het deel is dat God hem heeft geschonken in plaats van land en andere bezittingen. Men mag de betaling aan hen geen moment uitstellen, maar moet deze nog dezelfde dag afhandelen, omdat God niet zou willen dat een arbeider moet wachten op de vrucht van zijn arbeid.

39 [289] Jullie mogen kinderen niet straffen voor de misdaden van hun ouders; veeleer verdienen zij op grond van hun eigen deugd medelijden, omdat ze van minderwaardige ouders afstammen, dan haat om hun lage afkomst. Evenmin moeten vaders de fouten van hun zoons worden aangerekend, omdat de jongeren zich in hun minachting voor discipline veel veroorloven dat tegen ons onderwijs indruist.

40 [290] Jullie moeten eunuchen ontwijken en ook de omgang vermijden met hen die zichzelf hebben beroofd van hun mannelijkheid en hun voortplantingsorgaan, dat God aan de mensen gaf om ons volk in aantal te doen toenemen. Stoot hen uit net zoals kindermoordenaars die niet alleen kinderen doodden maar ook nog de mogelijkheden tot voortplanting tenietdeden. [291] Het is immers duidelijk dat ze vanwege de verwijfdheid van hun ziel ook hun lichaam hebben veranderd. Zo moet men optreden tegen alles wat door allen die het zien als wanstaltig wordt beschouwd. Het zal niet zijn toegestaan om mensen of dieren te castreren.

41 [292] Zo nu zal voor jullie in vredestijd de wettelijke regeling in de staat eruitzien. En de genadige God zal daarin orde handhaven en geen ruimte laten voor oproerigheid. Moge er nooit een tijd komen, die deze wetten wil vernieuwen of in het tegendeel wil veranderen.

[293] Omdat het bijna vanzelfsprekend is dat de mensheid onvrijwillig of juist met voorbedachten rade in problemen en gevaren terecht komt, daarom wil ik ook over deze zaken enkele regels opstellen, opdat jullie, van tevoren op de hoogte gebracht van wat jullie in tijden van nood te doen staat, niet verlegen zitten om redmiddelen en evenmin lang hoeven na te denken over wat jullie moeten doen wanneer jullie onvoorbereid in onvoorziene situaties terechtkomen.

[294] Moge God geven dat jullie het land dat hij jullie schonk, omdat jullie genoeg hebben van ontberingen en innerlijk in deugdzaamheid zijn gegroeid, in vrede bewonen, als het eenmaal in jullie bezit is gekomen. [295] Moge het nooit zover komen dat jullie, wanneer vreemdelingen naar dit land komen om het te vernietigen of burgertwisten jullie in hun greep houden, dingen zullen doen die tegengesteld zijn aan wat jullie eigen vaders deden en de door hen ingestelde wetten vernietigen. Mogen jullie de wetten blijven naleven die God heeft goedgekeurd en jullie nu schenkt. Maar als oorlogsgeweld jullie treft, ofwel nu tijdens jullie leven of later in de tijd van jullie kinderen, moge dat dan buiten de grenzen plaatsvinden.

[296] Wanneer een oorlog op het punt van beginnen staat, moeten jullie een gezantschap en herauten zenden naar hen die ervoor kiezen jullie vijanden te zijn. Het is namelijk gepast om alvorens de wapens op te nemen met hen te spreken en duidelijk te maken dat jullie ondanks het bezit van een groot leger, paarden en wapens en bovenal de sympathie en de steun van God, toch niet gedwongen willen worden om tegen hen oorlog te voeren of hun bezittingen te roven en als onbedoelde winst in de wacht te slepen.

[297] Laten ze zich hierdoor overtuigen, dan moeten jullie de vrede bewaren, mochten ze echter in groot vertrouwen op hun bijzondere kracht jullie onrecht willen aandoen, dan moeten jullie een leger op hen afsturen. God moeten jullie als hoogste bevelhebber beschouwen en als onderbevelhebber moeten jullie die ene man kiezen die uitblinkt in dapperheid. Een gedeeld leiderschap is namelijk niet alleen een hindernis voor hen die snel moeten handelen, maar schaadt bovendien degenen die zo’n leiderschap uitoefenen. [298] Het leger dat hij aanvoert moet smetteloos zijn, samengesteld uit de sterkste en moedigste mannen. Lafaards moeten worden afgewezen, uit vrees dat ze tijdens de beslissende confrontatie op de vlucht slaan en de vijand voordeel bezorgen. Zij die kort tevoren huizen hebben gebouwd en nog geen jaar hadden om ervan te genieten, moeten evenals degenen die geplant hebben maar nog geen opbrengst hebben, op het land blijven, en verder nog de verloofden en jonggehuwden. De kans bestaat namelijk dat zij uit verlangen naar wat ze achterlieten zuinig zijn op hun leven en zichzelf sparen om daarvan te genieten, en om die reden het gevaar uit de weg gaan.

42 [299] Is een kamp eenmaal ingericht, dan moeten jullie oppassen dat jullie je in geen enkel opzicht schuldig maken aan misdadige acties. Wanneer jullie een stad belegeren en gebrek hebben aan hout voor de vervaardiging van oorlogsmachines, mogen jullie geen kaalslag plegen en gecultiveerde bomen omhakken. Die moeten jullie sparen, in de gedachte dat die zijn ontwikkeld tot nut van de mensen en dat zij, als ze zouden kunnen spreken, zich tegenover jullie zouden hebben verdedigd door erop te wijzen dat zij op geen enkele manier verantwoordelijk waren voor de oorlog en nu onterecht werden mishandeld, en dat zij als ze de mogelijkheid daartoe hadden gehad zeker waren verhuisd en vertrokken naar een ander land. [300] Wanneer jullie de strijd hebben gewonnen, moeten jullie degenen die verzet hebben geboden doden, maar de overige vijanden moeten jullie in leven laten om schatting aan jullie te betalen, met uitzondering van het volk van de Kanaänieten. Zij moeten geheel worden uitgeroeid.

43 [301] Zorg er in gevechten vooral voor dat geen vrouw mannenkleren draagt en geen man het gewaad van een vrouw.’

44 [302] Dit nu was de constitutie die Mozes naliet. Tegelijk gaf hij hun ook nog de wetten die hij veertig jaar eerder had opgeschreven en waarover ik in een ander werk zal spreken. Op de volgende dagen – de vergadering ging ononderbroken door – gaf hij hun zijn zegeningen en vervloekte hij degenen die niet volgens de wetten zouden leven maar de verordeningen die daarin waren opgenomen zouden overtreden. [303] Daarna las hij hun een gedicht in hexameters voor, dat hij heeft nagelaten in een boek in de Tempel. Het bevat een voorspelling van gebeurtenissen in de toekomst, precies zoals het allemaal is gebeurd en nog zal gebeuren. Nergens heeft hij de waarheid geweld aangedaan. [304] Al deze boeken overhandigde hij aan de priesters, samen met de ark waarin de op twee tafelen geschreven tien geboden waren opgeborgen, en het tabernakel. Ook raadde hij het volk aan om, als ze zich eenmaal hadden meester gemaakt van het land en zich daar hadden gevestigd, de overmoed van de Amalekieten niet uit hun geheugen te wissen, maar om tegen hen op te trekken en wraak te nemen voor het onrecht dat zij hun hadden aangedaan toen ze in de woestijn waren. [305] Verder gaf hij hun de raad om als ze het land van Kanaän hadden veroverd en zijn hele bevolking, zoals het hoorde, hadden uitgeroeid, een altaar op te richten met de voorkant naar de opgaande zon, niet ver van de stad Sikima tussen twee bergen in, de berg Garizin aan de rechterkant en de berg die ‘Raad’ wordt genoemd aan de linkerzijde. Het leger moest zich in twee delen, van elk zes stammen, splitsen en positie kiezen op deze twee bergen, en samen met hen Levieten en priesters. [306] En eerst moesten zij die op de berg Garizin waren, heil en zegen afsmeken voor allen die God vurig aanbaden, die de wetten getrouw naleefden en de raad van Mozes niet in de wind sloegen. De andere stammen moesten hun dan bijval betuigen. En als zij op hun beurt hun smeekbeden tot God richtten, moesten de anderen hen toejuichen. [307] Daarna moesten ze op dezelfde wijze vervloekingen afsmeken over toekomstige overtreders van de wetten en met luide stem elkaars uitspraken bekrachtigen. Zowel de zegeningen als de vervloekingen heeft hij zelf opgeschreven, opdat de les die ervan uitging nooit door de tijd zou worden uitgewist.

[308] En inderdaad heeft hij ze tenslotte op het altaar ingegraveerd, aan beide zijden, zelfs waar hij zei dat het volk moest gaan staan voor de offers en de grote brandoffers. 22 En hij gelastte hen ook om na die dag geen ander offer meer te brengen, omdat dat niet in overeenstemming was met de wet. Dat nu waren de verordeningen van Mozes, en het volk van de Hebreeërs handelt nog altijd naar deze voorschriften. 45 [309] De volgende dag riep Mozes het volk met vrouwen en kinderen in vergadering bijeen. Zelfs de slaven werd gevraagd aanwezig te zijn. Hij liet hen zweren dat ze de wetten zouden bewaren en met de wil van God constant in hun gedachten in geen enkel opzicht de wetten zouden overtreden, niet om verwanten ter wille te zijn, niet wanneer angst hun de baas werd, en evenmin als ze welke andere reden ook belangrijker vonden dan de handhaving van de wetten. [310] En mocht iemand van hun eigen bloed proberen die staatsinrichting door elkaar te gooien en te ontbinden, of mocht een stad een poging in die richting doen, dan moesten ze zich daartegen verdedigen, gezamenlijk en individueel. Was dat gevaar eenmaal overwonnen, dan moesten ze die plaats tot de grond toe afbreken en indien mogelijk zelfs geen grond voor deze verdwaasden overlaten. Mochten ze echter niet in staat zijn de straf te voltrekken, dan moesten ze op zijn minst laten zien dat die wandaden tegen hun wil plaatsvonden. En het volk

zwoer die eed.

46 [311] Mozes leerde hun ook hoe hun offers bij God nog meer in de smaak zouden vallen en hoe de troepen wanneer ze ten strijde trokken de orakelstenen moesten raadplegen, zoals ik hiervoor al heb vermeld. Ook Jozua profeteerde in Mozes’ aanwezigheid. [312] Vervolgens overdacht Mozes wat hij allemaal voor het welzijn van het volk in oorlog en vrede had gedaan, bij het opstellen van de wetten en het realiseren van een geordende staatsinrichting, en voorspelde hij, zoals de Godheid hem al had geopenbaard, dat als zij Gods eredienst zouden verwaarlozen, zij geteisterd zouden worden door allerlei rampen. [313] Hun land zou worden overspoeld met wapens van vijanden, hun steden zouden worden verwoest, hun Tempel zou in vlammen opgaan en zij zelf zouden worden verkocht om als slaaf mensen te dienen van wie zij geen enkel medelijden met hun rampspoed te verwachten hadden. Hun berouw zou hun in al die ellende niets baten. [314] ‘Toch,’ zo zei hij, ‘zal God, die jullie geschapen heeft, aan jullie burgers die steden en de tempel teruggeven. Het verlies van dat alles zal niet eenmalig zijn, maar zal zich vaak herhalen.’

47 [315] Daarop spoorde hij Jozua aan een veldtocht tegen de Kanaänieten te organiseren, omdat God hem in al zijn expedities zou bijstaan. Nadat hij heilwensen tot het volk had gesproken, zei hij: ‘Omdat ik wegga naar mijn voorouders en God deze dag voor mijn aankomst bij hem heeft bestemd, [316] breng ik, nu ik nog in leven ben en in jullie midden verkeer, dank aan hem voor zijn bezorgdheid om jullie, waarvan hij niet alleen het bewijs leverde door jullie uit je ellende te bevrijden, maar ook door jullie het allerbeste te schenken. Ook dank ik hem ervoor dat hij mij in alle moeiten en zorgen die ik mij getroostte om verbetering in jullie positie te brengen, heeft bijgestaan en zich in alle opzichten welwillend jegens mij heeft betoond.

[317] Inderdaad is hij het geweest, die in alle expedities voorging en daaraan een gelukkige afloop gaf. Ik was slechts zijn plaatsvervanger en dienaar, die hij gebruikte bij het toedelen van de weldaden die hij voor ons volk had bestemd. [318] Daarom meende ik dat het mijn plicht is om voordat ik uit dit leven wegga eerst de kracht van God te loven, die ook in de toekomst voor jullie zal zorgen. Ik wilde niet alleen persoonlijk de dank uitspreken die hem toekomt, maar ook jullie herinneren aan jullie plicht om hem te aanbidden en te eren en om de wetten, het schoonste geschenk van alles dat hij jullie heeft gegeven en, als hij jullie goedgezind blijft, nog zal geven, te bewaren. [319] Is een menselijke wetgever al een grote vijand wanneer zijn wetten worden vertrapt en zonder resultaat blijven, nog veel erger is het als jullie de gramschap van God over je afroepen omdat zijn wetten worden verwaarloosd, wetten die hij persoonlijk heeft bedacht en aan jullie gegeven.’

48 [320] Nadat Mozes aan het einde van zijn leven deze woorden had gesproken en iedere stam onder het uitspreken van zijn zegen had voorzegd wat er zou gebeuren, barstte het volk uit in tranen. De vrouwen sloegen zich op de borst en toonden zo hun verdriet over zijn spoedige dood. En zelfs de kinderen, die nog luider jammerden omdat ze te zwak waren om hun verdriet meester te zijn, lieten blijken dat ze van zijn deugd en van de grootheid van zijn daden meer begrepen dan op grond van hun leeftijd mocht worden verwacht. [321] Het leek erop alsof jong en oud wilden wedijveren wie diep in zijn hart het meest bedroefd was. De laatsten beklaagden zich over de toekomst omdat ze wisten wat voor een beschermer ze verloren hadden, de anderen hadden dezelfde reden om bedroefd te zijn, maar treurden ook nog omdat zij hem hadden verloren nog voordat ze van zijn kwaliteiten hadden kunnen genieten. [322] Hoe buitensporig groot het verdriet en het gejammer van het volk waren, kan men het beste opmaken uit wat de wetgever overkwam. Hoewel hij altijd de mening toegedaan was geweest dat men niet mistroostig moest zijn als het einde nabij is, omdat men dit lot ondergaat overeenkomstig de wil van God en in overeenstemming met de natuurwet, werd hij door het gedrag van het volk tot tranen bewogen.

[323] Tijdens zijn tocht naar de plaats vanwaar hij zou verdwijnen, werd hij door allen wenend gevolgd. Mozes maande daarop met een teken van zijn hand degenen die ver weg waren tot rust, de mensen dicht bij hem drukte hij op het hart dat ze zijn afscheid niet tot een smartelijke gebeurtenis moesten maken. [324] En zij besloten hem hierin ter wille te zijn en hem alleen te laten voor zijn vertrek. Ze bleven op een afstand staan en weenden met elkaar. Alleen de raad van oudsten begeleidde hem, samen met Eleazar de hogepriester en de opperbevelhebber Jozua. [325] Toen hij was aangekomen op de berg die Abaris wordt genoemd – deze hoogte ligt recht tegenover Jericho en biedt op de top een weids vergezicht over het vruchtbaarste land van de Kanaänieten -, stuurde hij de oudsten terug. [326] Hij omhelsde Eleazar en Jozua en terwijl hij nog met hen sprak, kwam er plotseling een wolk over hem heen en verdween hij in een kloof. Hij heeft echter zelf in de heilige boeken geschreven dat hij gestorven is, uit vrees dat ze anders zouden zeggen dat hij vanwege zijn uitmuntende kwaliteiten naar de Godheid was teruggekeerd.

49 [327] Hij leefde in totaal honderdtwintig jaar en was een derde deel daarvan, op een maand na, de hoogste leider. Hij stierf in de laatste maand van het jaar, de maand die de Macedoniërs Dystros noemen en wij Adar, op de dag van nieuwe maan. [328] In scherpzinnigheid overtrof hij alle mensen die ooit geleefd hebben, en hij wist zijn gedachten zeer goed in praktijk te brengen. Hij bezat de gave van het woord en maakte indruk als hij grote menigten toesprak, vooral omdat hij zijn emoties meester bleef. [329] Daarvoor scheen in zijn hart geen plaats en hij kende de namen daarvan alleen omdat hij ze bij anderen zag, meer dan bij zichzelf. Hij was een opperbevelhebber zoals er maar weinigen zijn, en een profeet zoals geen ander, zodat men als hij sprak God zelf meende te horen. [330] Dertig dagen rouwde het volk om hem. Nooit heerste er onder de Hebreeërs zo’n grote droefenis als toen Mozes stierf. [331] En niet alleen zij die hem persoonlijk hadden gekend voelden zijn gemis, ook allen die met zijn wetten kennis maakten hebben erg naar hem verlangd, omdat ze uit die wetten zijn uitzonderlijke kwaliteiten konden afleiden. Tot zover mijn beschrijving van het einde van Mozes.

Flavius Josephus De Oude Geschiedenis van de Joden Blz 282-402 Nederlands – Hardcover – 9789026321009 – 1418 pagina’s