Opdat wij nooit vergeten….
Veel wat de Joden is aangedaan, is te erg om waar te zijn. In het boek van Patrick Desbois “Holocaust door kogels” (ISBN: 9789074274326) zijn enkele gruwelijke gebeurtenissen beschreven die door ooggetuigen zijn verteld.
Opdat wij nooit vergeten…. maar dan moeten we het eerst wel weten.
Ze heeft de vrachtwagens op korte afstand voorbij hun huis zien rijden. Vroeg op de ochtend werden de boeren gedwongen om een enorme kuil te graven, ‘daar verderop’, gebaart ze met haar linkerhand. Elke vrachtwagen laadde een vijftigtal Joodse dorpsgenoten uit, hoofdzakelijk vrouwen en kinderen. Deze families waren hun buren, hun vrienden, hun klasgenoten. In 1941 zaten Polen, Oekraïners en Joden op de dorpsschool bij elkaar, vertelt ze. Aan de rand van de kuil was een geïmproviseerde aarden trap gemaakt. De Joden kleedden zich uit terwijl de bewakers op hen insloegen. Geheel naakt daalden, familie na familie, de vaders, moeders en kinderen kalm de treden af en gingen, het gezicht omlaag, boven op de lichamen liggen van degenen die vóór hen waren vermoord. Een Duitse politiemnan, Humpel, trad naderbij, kaarsrecht, een pistool in de hand, liep over de doden en gaf de Joden een voor een een nekschot. De twee zusters hebben alles gezien, op minder dan tien meter afstand. Alvorens op deze ochtend aan zijn klus te beginnen, trok Humpel een witte jas aan, een soort doktersjas, daarna liep hij de groeve in. Ljoeba denkt dat hij zijn uniform wilde beschermen. Regelmatig stopte hij met schieten, kwam boven om te pauzeren, dronk
een glaasje brandewijn en ging vervolgens weer naar beneden. Een volgende Joodse familie stapte geheel naakt de groeve in en ging liggen. De massamoord heeft een hele dag geduurd. Humpel heeft alle Joden van het dorp doodgeschoten, in zijn eentje…. Humpel is later door verzetsstrijders van Stepan Bandera gedood in een bos vlakbij (pag 14)
In Auschwitz legt Marcello aan de hand van archieffoto’s uit dat de Joden uitstapten op de Judenrampe’, de selectieplaats. Wie voor de dood werd geselecteerd werd meegenomen naar bunkers I en II, twee voormalige boerderijen die door de nazi’s tot gaskamner waren omgebouwd. De herinneringen blijven, de plaatsen ervan ook. Tijdens een kerstbezoek aan Auschwitz vertelt de familie Goldstein, Zwitserse Joden, me dat de leden van een Poolse familie hun huis boven op de fundamenten van
bunker I hebben gebouwd. Feitelijk zijn het drie huizen op een rij. We kijken ernaar, in de sneeuw, en meneer Goldstein zegt tegen me: Weet je, Patrick, dit bewijst dat spoken niet bestaan.’ Drie gezinnen slijten hier hun dagelijks leven, de was hangt voor het raam te drogen, rook kringelt uit de schoorsteen, kinderen schommelen en kippen scharelen ron. Niets wijst erop dat hier honderdtienduizend mnensen het leven lieten. (blz 31)
We vervolgen onze reis en komen aan in Bełžec, een dorp vlak bij de Oekraïense grens. Hier is destijds een kamp ingericht. Meer dan vijfhonderdduizend Joden zijn in beestenwagens in dit kamp gearriveerd. Van de kamplocatie, midden in het dorp, resteert alleen een slecht onderhouden stuk grasland en menselijke botten die uit de grond steken, de enige sporen die van deze uitroeiingsinstallatie overgebleven….. Ik vraag hem: ‘Deed het u niets, vader, om al deze doden te zien?’ Hij antwoordt: ‘Ja.
Mijn moeder kon de rook niet verdragen. Als er te veel rook was, sloot ze zichzelf op in de kelder en moest ik voor haar zorgen.
….In een gang in het huis van de pastoor hangen schilderijen. Als ik ze van nabij bekijk, realiseer ik me dat het miniatuurafbeeldingen van het kamp zijn. Op een ervan zijn ontklede Joden afgebeeld, wachtend in de rij voor de deuren van de gaskamer. Je kunt zelfs de met rode bloemen beplante bloembedden vóór de gaskamer onderscheiden. Op een ander schilderij sjouwt een opgraver met lijken die moeten worden verbrand. Ik wend me opnieuw tot de pastoor en vraag: Wie heeft deze schilderijen gemaakt?” Hij antwoordt onaangedaan: ‘Een dwaas…”
Eenmaal buiten gaan we terug naar het restaurant, waar ons een bord soep en een grof stuk vlees wachtten. De serveerster vertelt dat ze tijdens de oorlog de ramen niet schoongeboend kregen vanwege de vettige rookaanslag. Een groot deel van de nacht moet ik overgeven. Ik besef dat iedereen heeft toegekeken. De Holocaust was in mijn famile een geheim, maar in Betżec niet. Terwiil ik meende dat niemand een blik in de vernietigingskampen was vergund, dat het een soort geheime bases
waren… Ik ontdek dat de passagierstreinen gedurende de oorlogsjaren gewoon bleven rijden, terwijl op hetzelfde moment de Joden werden vernietigd en verbrand. De treinreizigers werd simpelweg aangeraden de ramen te sluiten bij het passeren van het kamp om de stank niet te hoeven ruiken. (blz 32)
Ik ontmoet de zoon van een van de boeren wier paarden waren gevorderd. Naarmate de oorlog voortduurde, werd zijn vader steeds ongeruster. Hij ging met zijn ontvangstbewijs naar het kamp om zijn paard terug te halen. Zijn vader had hem verteld dat hij in het kamp asmolens in bedrijf had gezien, oude landbouwwerktuigen die werden gebruikt om tarwe uit te zeven. De
nazi’s gebruikten die om tandgoud uit de asresten te zeven. Ik besef dat er getuigen van de Holocaust zijn die geen Joden zijn.
Geen daders of slachtoffers, maar getuigen. Was paus Johannes -Paulus II zelf niet getuige geweest van de verdwijning van de Joodse gemeenschap van Wadowice?
In juni 2002 vertrek ik samen met René Chevalier en zijn gezin naar Rava-Roeska. Ons vliegtuig landt in Lviv, een grote stad die vroeger tot de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie behoorde. Het vliegveld is een karige bedoening. Hier was René tijdens zijn gevangenschap tewerkgesteld. Hij moest de gaten in de landingsbaan dichten. Terwijl we uitstappen, zegt hij tegen me: ‘We werkten altijd zij aan zij met een Joods arbeidsbataljon dat lopend uit het getto van Lviv kwam. Er keerden ’s avonds altijd minder Joden naar het getto terug dan er ’s ochtends waren vertrokken.’ Als ik hem vraag waar ze de doden begroeven, antwoordt René: “Weet u, er waren destijds veel gaten in de landingsbaan.’ (blz 35)
Als we samen met René Chevalier terugkeren naar het gedenkteken, ontdekken we de grote massagraven waarin de lichamen van de Sovjetgevangenen van kamp 325 zijn gegooid. Tussen juli 1941 en april 1942 zaten hier ongeveer achttienduizend gevangenen opgesloten. Allen lieten onder afschuwelijke omstandigheden het leven. Er wordt verteld dat in Rava-Roeska tallozen met knotsen zijn doodgeslagen. Een getuige verhaalt hoe ‘bulldozers dagelijks de lijken van dode Russen op platte wagens schoven. Vervolgens werden ze naar het bos gebracht, waar reusachtige grafkuilen wachtten. Twee Sovjetgevangenen moesten de lijken in de groeve rangschikken.” De Russen werden in het bos vlak achter het kamp begraven, zo’n honderd meter verderop.
Vandaag de dag zijn er nauwelijks of geen sporen te zien van de groeven, aangezien ze verscholen liggen onder een dik tapijt van braamstruiken. René Chevalier is zichtbaar ontdaan en zegt: ‘Toen we aankwamen, waren de Sovjetgevangenen net gedood. We arriveerden in een leeg kamp. Joden uit het getto waren door de Duitsers gedwongen hun lijken weg te halen.’ Hij vertelt dat hun bij binnenkomst van het kamp werd verboden de gebouwen binnen te gaan, die met houten planken waren dichtgespijkerd. Ze haastten zich om de planken weg te halen. Ze ontdekten vertrekken waarvan de muren met stukjes hersenen en bloed waren bedekt: hier hadden de nazi’s de laatste Sovjetgevangenen doodgeschoten. Als ik René Chevalier vraag of hij Joden heeft zien doodschieten, trekt er een waas voor zijn ogen. Met een stem vol ingehouden emotie begint hij te vertellen, de blik op de verte gericht. Hij heeft gezien hoe Joodse vrouwen werden gedwongen de oogst binnen te halen. Er waren geen dieren meer om de volle hooiwagens voort te trekken. ’s Ochtends maakten ze hun opwachting samen met hun kinderen. De Duitser die
hen bewaakte kon niet tegen het gejammer van de kinderen en telkens wanneer het hem te veel werd, greep hij een klein kind en sloeg het tegen een wagen te pletter. ’s Avonds waren er nog alleen de vrouwen, wagens en het koren over. De Franse gevangenen waren de onvrijwillige ooggetuigen van de massamoord op de Joden. Ze waren toeschouwers tegen wil en dank. (blz 37)
Op elke verhoging zijn drie forse, uit graniet gehouwen, kruisen opgericht. Een enigszins aangeschoten bewaker meldt zich en legt uit: ‘Hier worden de lichamen van alle Duitsers die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Oekraïne werden gedood herbegraven.’ Hij wijst op een lange open groeve: ‘Daar is het wachten op 4407 lichamen van Duitsers uit Ternopil. Hun namen zijn bekend van het metalen medaillon dat ze droegen en dat naar Berlijn wordt gestuurd. Ze gaan een namenmuur per onderdeel maken: Wehrmacht, Waffen-SS en SS. De lichamen worden tijdelijk opgeslagen in Zjovkva, tot er een voldoende aantal is. Elk lichaam wordt in een aparte kartonnen doodskist begraven.’ De bewaker haalt een lijst tevoorschijn van alle lichamen die hij al heeft ontvangen. Op elke regel staan een medaillonnummer en een korte omschrijving van de gevonden menselijke overblijfselen. Ik vraag hem van wie dit initiatief uitgaat. ‘Het is een Duitse particuliere stichting die wil dat alle Duitsers een waardige begrafenis krijgen. We doen een oproep in alle regio’s. Stel dat een familie na een gevecht een Duitse soldaat in de tuin
heeft begraven, dan kunnen ze contact met ons opnemen en komen we kijken. Ik zal u het SS-vierkant achteraan laten zien.’
In het achterste deel van de begraafplaats rijst een enorm granieten kruis op met aan weerszijden een kleiner kruis. Bij een van de gedenktekens zijn kennelijk kortgeleden knuffeldieren achtergelaten. Ik lees: ‘Voor onze lieve opa’.
Terwijl de massagraven van duizenden doodgeschoten Joden onvindbaar zijn, wordt iedere in de oorlog gedode Duitser met naam en toenaam herbegraven. De begraafplaatsen zijn op de schaal van het Duitse Rijk. Schitterende begraafplaatsen voor de Duitsers, inbegrepen de SS, kleine grafzerken voor de Fransen, met braamstruiken overwoekerde witte stenen voor de tienduizenden anonieme Sovjetsoldaten, en volstrekt niets voor de Joden. Ondergronds is iedereen op zijn plaats gezet volgens de hiërarchie van het Duitse Rijk. Maar we mogen het nazisme geen postume overwinning gunnen. De Joden mogen niet als
beesten begraven blijven. We mogen deze stand van zaken niet accepteren en toestaan dat het nieuwe Europa wordt opgebouwd op de begraven herinnering van de slachtoffers van het Derde Rijk. (blz 40)
De volgende dag gaan we terug naar restaurant Hermes, waar de loco burgemeester van Rava-Roeska, Jaroslav, me op de schouder tikt: ‘Patrick, je wordt verwacht.’ We gaan naar buiten en stappen in zijn zwarte auto, voorzien van airconditioning. We rijden het dorp uit, de huizen worden steeds spaarzamer. We rijden over een modderweg en passeren een meer met op de oeverkant groene hutten. Ik weet niet waar we heen gaan. Jaroslav heeft zijn mond niet opengedaan sedert ons vertrek uit het restaurant. Vijf kilometer verder lezen we op een klein bord ‘Borove’. We bereiken een gehucht, of eigenlijk een verbreding van de onverharde weg met aan weerszijden wit met blauw geschilderde traditionele huizen. De stilte wordt alleen doorbroken door het geblaf van kleine honden en het gesnater van een troepje witte ganzen. Er valt geen menselijke ziel te bekennen. Als we Borove verlaten, zie ik in een bocht een groep van zo’n honderd oudere mensen staan. Ze staan ons kennelijk op te wachten, rechtop, onverstoorbaar, steunend op stokken. In de auto doorbreekt Jaroslav het stilzwijgen: ‘We gaan naar het massagraf van de laatste Joden van Rava-Roeska.’ Ik kan mijn emoties nauwelijks bedwingen. Ik vraag me af wie die armoedig uitziende bejaarden zijn, in hun donkergroene regenjacks en hun met kranten opgevulde plastic laarzen. Sommigen hebben een geit aan een touw bij zich. Zodra we zwijgend zijn uitgestapt, zet de groep zich in beweging naar de rand van het dorp. Ik volg hen. We lopen samen verder, laten het dorp achter ons, slaan rechts af en betreden over een onlangs gebaand pad een bos. Afgehakte braamtakken liggen op de grond. De burgemeester legt uit dat een bevriende boswachter speciaal voor ons het pad door het bos heeft vrijgemaakt. We komen bij een open plek. Achteraan zien we een begroeide aardhoop van één meter hoog, tien meter lang en vijf meter breed. Jaroslav zegt tegen me: ‘Dit is het, het massagraf van de laatste Joden die in Rava-Roeska werden vermoord.’ Mijn ogen schieten vol en ik buig het hoofd. Mijn gedachten gaan uit naar mijn grootvader, naar zijn stilzwijgen. Mijn gedachten gaan bovenal uit naar zijn gebracht om te worden doodgeschoten. Eindelijk heb ik de ´anderen’ teruggevonden over wie mijn grootvader sprak. ‘Voor de anderen was het erger…
Svetlana Birjoelova, mijn tolk, houdt een Russisch boekje uit 1944 in haar hand getiteld Holocaust in Rava-Roeska; ze heeft het van de burgemeester gekregen. Het bevat de bevindingen van de Sovjetcommissie over wat er in Borove is gebeurd. Met luide stem begint Svetlana aan deze plattelanders de officiële versie van de gebeurtenissen voor te lezen. ‘In april 1943 werd het kamp van de stad Mosty Wielkie, waar zich meer dan twaalfhonderd Joden bevonden, overgebracht naar de stad Rava-Roeska. In de nacht van 10 november 1943 hebben de fascistische beulen het kamp omsingeld en de gehele kampbevolking naar het gebouw van de dorpssovjet van Borove overgebracht, waar ze zijn dood- geschoten en de lijken in een massagraf zijn begraven.” Terwijl ik naar Svetlana luister, besef ik dat dit de executieplaats is van de laatste twaalfhonderd Joden van het Judenlager van Rava-Roeska.
Op nogal autoritaire wijze verzoekt de loco-burgemeester de getuigen om zich in een halve cirkel voor de groeve op te stellen, ieder met zijn eigen dier – geit, gans of hond. Een voor een, als leerlingen van een schoolklas, treden ze naar voren om met luide stem te vertellen wat ze op deze plek in 1941 hebben gezien.
De eerste treedt aan en zegt:’Ik heb gezien hoe de laatste Joden door de Duitsers zijn doodgeschoten. Ze werden op een vrachtwagen hierheen gebracht. Ik herinner me het bloed dat na de executie in een stroompje over het pad naar het dorp liep. De Duitsers verlangden van me dat ik het graf met kalk afdekte om de aarde uit te drogen, omdat het zo erg stonk.’ Een kleine, breekbare vrouw stapt naar voren en vertelt huilend: ‘De Duitsers hadden granaten die ze na de executie van de Joden in de kuil gooiden omdat er nog een heleboel leefden. Op een dag zag ik het uiteengereten lichaam van een vrouw hoog in de boom han-
gen. Die boom daar. Ik moest in de boom klimmen om het lichaam naar beneden te halen en in de kuil te leggen.’ Ze zwijgt en loopt terug naar haar plaats, in tranen, het gezicht in haar handen begraven. Anderen nemen nu het woord. Allen vertellen verschrikkelijke verhalen, het ene nog erger dan het andere. Ik sta erbij, roerloos, onmachtig, en luister hoe deze boeren het geheim van de Holocaust in dit dorp uit de doeken doen. Ik wil maar één ding, schreeuwen en hun smeken op te houden met vertellen. Maar er is geen houden meer aan. Ieder doet voor de eerste maal zijn verhaal over de executie van de laatste Joden
Raya-Roeska, de moord op de jonge volwassenen, wier kinderen en ouders al waren gedood. Ik besef dat de herinnering aan de genocide niet verloren is, dat deze eenvoudige mensen van het land haar bewaren. De Joodse vrouw is aanwezig, vechtend tegen haar emoties. De volgende dag staat ze ons voor haar huis op te wachten, de voeten in de modder, met een boeketje witte lelies en een boek van Saint-Exupéry in het Russisch dat ze me wil geven: Ik geef u dit boek van Saint-Exupéry omdat ik ga verhuizen. Mijn man is kortgeleden overleden en ik ga bij mijn kinderen wonen.’ De allerlaatste Jood van Rava-Roeska staat op het punt om weg te gaan.
Aan het eind van de dag, als de loco-burgemeester me terugrijdt, voegt hij me plotseling, als uitdaging en belofte ineen, toe: ‘Patrick, ik heb dit nu voor één dorp gedaan, maar ik kan hetzelfde voor honderd andere doen.’ Zonder me een moment te bedenken, antwoord ik: ‘Uitstekend. Laten we dat doen!’
Hryhori Havan, 76 jaar, Borove, regio Lviv, 25 april 2004
Patrick Desbois: Hoe heet u?
Hryhori Petrovytsj Havan. Ik ben op deze boerderij geboren.
Ное оud bent u?
Ik ben 76 jaar oud.
Herinnert u zich nog wanneer de Duitsers naar Rava-Roeska zijn gekomen?
Ja. Ze kwamen voor de eerste maal in 1939. Daarna in 1941 opnieuw.
Wat is er toen gebeurd?
De oorlog in Polen was twee weken aan de gang. Bij ons was het nog geen oorlog. Er waren alleen enkele vliegtuigen die het vliegveld van Rava-Roeska bombardeerden. Toen kwamen de Duitse troepen, soldaten op motoren. Samen met de andere kinderen gingen we naar de soldaten kijken, op blote voeten, net bedelaars. De Joden waren bang. Ze gingen niet naar ze kijken, ze verborgen zich. Wij wel, wij gingen naar de soldaten kijken. Ze schoten niet. De kinderen gingen op ze af, de Duitsers gaven hun snoep, maar niet in hun handen, ze gooiden het op de grond. Ze bleven twee weken. Ze wisten dat ze terrein moesten prijsgeven. Ze kwamen in het dorp eieren kopen, ze kochten dingen voor ons, we waren destijds arm. Een soldaat vertelde ons dat ze niet lang zouden blijven, dat ze naar het westen zouden vertrekken en dat de Russen gauw zouden komen. Ze zijn aan het eind van de maand september gekomen, in 1939.
Hoe is het getto tot stand gekomen?
Op 22 juni 1941 begon de oorlog en stuurden ze vliegtuigen om ons te bombarderen. De grens lag op maar vijftien kilometer
afstand. Het schieten begon. Er werden gewonde Russen op houten draagbaren binnengebracht. Toen kwamen de Duitsers. We
hadden hier geen kolchoz,'(landbouwcoöperatie in de Sovjet Unie) daarom kwamen de Duitsers hierheen; ze vorderden op elke boerderij een zak van honderd kilo aardappels. Ik weet nog dat ik mijn vader heb geholpen de aardappels in een zak te stoppen. Die aardappels waren voor de Joden van het getto van Rava-Roeska. Het was het enige wat ze die hele winter te eten kregen. Ze bevalen alle Joden van het dorp een armband met de davidsster om hun rechterarm te dragen. Het was witte stof met een zwarte ster. De Joden moesten de melk van hun koeien afstaan en ook hun koeien. Daarna zijn ze meegenomen naar Rava-Roeska. Daar zijn ze doodgeschoten. Er was een verbrandingsoven. De Joden waren bang. De Joden van ons dorp, ook een van mijn collega’s, zijn allemaal meegenomen.
Wat hebben ze met ze gedaan?
Ik zal u vertellen wat ik me herinner. In Rava woonden de Joden zo’n beetje overal. Een paar in deze straat, een paar in die straat. Er was geen Jodenbuurt. Toen werd bepaald dat ze bij elkaar moesten wonen, en niet meer samen met de katholieken. Ze moesten allemaal bij elkaar wonen in het stadscentrum.
Wat werd er met de ontruimde huizen gedaan?
Ze maakten van één straat een getto, waar niemand mocht komen. Je mocht er niets heen brengen, maar dat deden we toch. De Joden gaven ons geld in ruil voor een kip of iets anders. Ze hebben eerst de ouderen en kinderen doodgeschoten. Ze lieten de mensen tussen de achttien en vijfenveertig in leven om voor ze te werken. Drie kilometer verderop hebben ze ze doodgeschoten, de mensen vielen als vliegen neer. Ik heb ze niet gezien, maar ik heb het schieten gehoord. Ik zag een jonge Jood die een kar vol lijken naar de Joodse begraafplaats bracht. Dat was in de winter van 1942. Er was overal bloed, de aarde kleurde rood. Hoe kwamen de Duitsers op het idee om deze plaats uit te kiezen? Niet ver van Rava gebruikten ze de jonge Joden als arbeidskrachten. Ze bouwden barakken waar ze ’s nachts sliepen. Omdat er niemand meer in het getto was. Ze hebben het getto in brand gestoken. De Joden werkten aan de wegen. Was het een Oekraïens bedriif? Het waren de Duitsers die wegen aanlegden. Waarom kozen ze Borove uit als plaats om de Joden dood te schieten? Dat weet ik niet. In juni 1943 is een Duitse officier met een hond hierheen gekomen, hij maakte een rondje door het dorp en ging na een kwartier weg. De hond ging een kip achterna die op straat liep, hij achtervolgde het beest tot de rivier. De volgende ochtend heel vroeg, misschien om zes of zeven uur, arriveerde de Joodse politie met een tractor en een vrachtwagen. Toen, misschien een, twee of drie uur later, arriveerden er vrachtwagens vol mensen. De mensen zaten in de vrachtwagens. Ze werden begeleid door Oekraïense en Joodse politiemannen. Ze brachten de mensen hierheen. De mensen zaten in de vrachtwagens, de politiemannen bewaakten ze met karabijnen. Ik herinner me dat een jong meisje probeerde te vluchten door uit de vrachtwagen te springen en dat ze in het bos werd doodgeschoten. Hoe werden de Joden doodgeschoten? Dat weet ik niet, we werden er niet toegelaten. Ik weet alleen dat de vrachtwagens arriveerden, de een na de ander. Daarna vielen er schoten. Maar naderhand, werden er mensen geronseld om ze te begraven? De Joden groeven zelf kuilen. We gingen er de volgende dag heen, de groeven waren met een dun laagje aarde bedekt. Ik weet niet of het de Duitsers zelf waren die dat hebben gedaan. Kort daarna begon er bloed uit de kuil te sijpelen. Tegen zes of zeven uur s avonds begonnen we een geur te ruiken. Omdat je de dood kon ruiken, dwongen ze mensen om er met paard-en-wagen zand heen te brengen. Ze gooiden er ook chloor op. Daardoor zakte de kuil een meter in en stroomde er geen bloed meer.
Waarvoor dienden de karren en paarden?
Om het zand aan te voeren.
En daarna, bleven de Duitsers deze plek bewaken?
Nee. Iedereen kon erheen. Omdat de Joden zich daar hadden uitgekleed en de mensen hadden gezien dat de Duitsers mannen- en vrouwenkleding hadden meegenomen, kwamen ze kijken of ze nog iets konden vinden, zoals geld. De politiemannen wierpen
hun af en toe een mantel toe. De mensen kwamen naar de plek waar de Joden zich hadden uitgekleed in de hoop geld, ringen en
gouden horloges te vinden… En ze hebben ook wat gevonden, ze vonden zelfs dollars. De Joden hadden al die voorwerpen in de
grond begraven. Later kwamen de mensen niet meer, er groeide een bos op de plek waar destijds een open veld was.
Zijn er mensen naar deze plek gekomen om joodse gebeden te zeggen?
Toen de Russen kwamen, waren er nog maar vijf Joden over, en die zijn na de oorlog vertrokken. Niemand is hier komen bidden. Er zijn wel mensen naar de groeve komen kijken. Ze hebben er rondgewandeld, verder niks. (41-46)
…. Na vele minuten lopen houdt Mischa plotseling halt. Hij zet zijn rugzak op de grond en zegt zonder ons aan te kijken: ‘Daar is het!’ Ik vraag hem hoe hij dat weet. Bij wijze van antwoord gebaart hij zwijgend naar een schouderblad van een kind met een kogelgat erin, dat plat op de grond ligt. Even verderop bevindt zich een half begraven schedel waarvan de kaken zijn afgerukt. Nog iets verder links steekt een menselijk dijbeen uit de grond….
Mischa wordt degene die, dag na dag, met voorbeeldige nauwgezetheid de grafkuilen lokaliseert, naar patroonhulzen speurt en ons helpt om getuigen op te sporen. Soms komen het absurde en het tragische samen. Op een dag, terwijl we op zoek zijn naar een getuige in het dorp Hlibotsjok, waar kennelijk geen massagraf is, zien we een oude man met een zwarte pet die ons heel langzaam op een beige fiets tegemoet trapt. Mischa loopt op hem af en informeert: ‘Dag opa, was u erbij op de dag dat de Joden werden doodgeschoten?’ Hij antwoordt terwijl hij rustig voortpeddelt: ‘Natuurlijk was ik erbij. Maar ik heb nu geen tijd.’ Hij vervolgt zijn weg en staat op het punt ons te omzeilen. Mischa houdt de oude man voorzichtig aan, laat hem afstappen, neemt de fiets onder de arm en roept tegen een buurman die midden op het erf van zijn boerderij naar ons staat te kijken: ‘Past u twee uur op de fiets, we komen terug.’ En de oude man stapt, zonder een woord te zeggen, onze minibus.
Hij brengt ons naar het massagraf van de Joden, een groeve zo’n honderd meter buiten het dorp, in het volle zicht gelegen te midden van bewerkte akkers. Het is een groot rond gat waarin vóór de oorlog schapen en koeien werden gegooid die ziek waren geworden. Hier hebben de Duitsers alle leden van de Joodse gemeenschap doodgeschoten. Na de oorlog bleven de dorpelingen hier de kadavers van paarden en andere zieke dieren in gooien. In deze kuil liggen dus dieren, daarbovenop mensen en daarbovenop weer dieren. In deze regio’s is het Derde Rijk helaas in zijn opzet geslaagd: de Joden zijn dikwijls niet alleen als beesten maar samen met de beesten begraven. (49)